De geschiedenis van Schellinkhout, periode tot en met 1500.

De tijdlijn van Schellinkhout tot en met het jaar 1500.

Rond 6000 voor Chr. bereikt de stijgende zeespiegel van de Noordzee Nederlands grondgebied ter plaatse van onze huidige kustlijn. Dat gebeurt het eerst ter hoogte van Alkmaar, omdat daar een oost-west verlopend dal in het Pleistocene oppervlak onze kustlijn kruist. De zeespiegel staat dan ongeveer 25 m beneden NAP. Bedenk, dat heel West-Nederland in die tijd lager ligt dan nu. Het toenmalige bodemoppervlak van Noord-Holland loopt geleidelijk af van 0 m NAP bij Wieringen tot ca. 25 m -NAP bij Alkmaar. Bij Enkhuizen ligt het op 12 m -NAP. Door de uitschurende werking van de zee tijdens het Holoceen is het oorspronkelijke (Pleistocene) landoppervlak van Noord-Holland plaatselijk nog verder verlaagd.

Rond 5000 voor Chr. ligt de zeespiegel ongeveer 7 meter lager dan nu.

4000 jaar voor het begin van onze jaartelling is "West-Friesland" door zijn aard en klimaat een onaantrekkelijke streek. Er zijn enkele strandwallen, terwijl de rest veel gelijkenis vertoont met het huidige Waddengebied.
Bodem en zeespiegel zijn nooit lang in evenwicht.


Paleogeografische kaart van noord-west-Nederland. De kaart geeft een reconstructie van het landschap aan het begin van het Laat-Neolithicum, rond 3000 voor Christus.
Legenda:
roze stip = plaats waar later Schellinkhout zal ontstaan
blauw = water en wadden
wit = strandwallen en duinen
geel = laag- en hoogveen/beekdal (beekafzettingen)
rood = zeeklei met getijdegeulen doorsneden kwelders
bruin = keileem
zwarte stippen = één of meer nederzettingen uit de Enkelgrafcultuur (vroeger Standvoetbekercultuur genoemd).
De stippen in het water vertegenwoordigen woonplaatsen die in werkelijkheid liggen op sedimenten die op het door de kaart weergegeven tijdstip nog niet zijn gevormd. Het westelijk deel van West-Friesland bestaat uit een omvangrijke binnenzee. Men woont op de oevers van de geleidelijk dichtslibbende en verlandende voormalige getijdegeulen, op de zandige vulling van al dichtgeraakte kreken en op andere hogere plekken in het verder vlakke land. Het landschap rond de nederzettingen wordt gekenmerkt door moerassen en grote rietvelden. Bomen zijn schaars: voornamelijk els en wilg en op de hogere plaatsen hier en daar een eik, es en hazelaar. Er is een overvloed aan wild, zoals bruine beer, eland, edelhert, ree, wild zwijn en bever. Bij de geulen en de binnenzee overwinteren grote hoeveelheden vogels, zoals wilde eend, smient en wintertaling, waar op wordt gejaagd. In de geulen vist men in het voorjaar en in de zomer op snoek en in de nazomer op zalm, steur en harder. Op de zandbanken en wadplaten rond de binnenzee worden mossels, oesters, kokkels en alikruiken verzameld. Op het land verzamelt men wilde appels, bramen, hazelnoten en eikels. Op de hogere plekken liggen kleine akkers, waar emmertarwe, naakte gerst en lijnzaad worden verbouwd. Het rundvee wordt op de kwelders geweid.

Door orkanen verdwijnen de zandwallen deels en de zee kan nieuwe lagen klei en zand afzetten op de oude wallen die er nog zijn. Het opkomend en afgaand water (eb en vloed) zoekt zijn weg door geultjes. Naast deze wadstroompjes wordt de streek doorsneden door rivieren uit hoger gelegen gebieden, zoals Utrecht, Gelderland en Overijssel.

Zo stroomt in de bronstijd de IJssel via Hoorn (3 km van Schellinkhout !) en Hoogwoud ter hoogte van Callantsoog in zee. De monding van de rivier verzandt in de loop der tijd door het in- en uitstromende zeewater; het achterliggende land wordt drassig en onbegaanbaar. In de moerassige gebieden die niet telkens onder water staan, ontstaat plantengroei met als gevolg de vorming van een veenpakket. Als de zee het gebied weer eens overspoelt, raakt de veenlaag met zand en klei bedekt. De hoger gelegen zandruggen lenen zich uitstekend voor bewoning.

2000 - 800 voor Chr.
Deze periode noemen we de Bronstijd.

1200 á 1400 voor Chr.
Al in de Midden-Bronstijd wordt het gebied bewoond. Van Schellinkhout loopt via Venhuizen een brede zandrug naar Grootebroek. Dit is een vroegere kreek, die met zand is gevuld. Door de verschillen in klink (inkrimpen) steekt het zand boven de omringende klei uit. De vroegere bewoners gaan hun huizen en akkers op die hogere zandbanen aanleggen.
Die bewoning duurt tot ongeveer 700 jaar voor Chr. Het ontbreekt echter aan een goede afwatering, waardoor het grondwaterpeil stijgt. Het wordt dus steeds natter. Bewoning wordt dan voorlopig verder onmogelijk.

circa 1000 voor Chr.
Rond 1000 voor Chr. ligt de zeespiegel nog ongeveer 1 meter lager dan nu (zie 5000 v. Chr.).

51 voor Chr.
Romeinen in Nederland. Het Flevomeer ontstaat.

Begin van onze jaartelling.
De (enkele) Westfriezen wonen verspreid op hoogten, terpen (dorpen) genoemd. Het land dat niet veel hoger ligt dan het water, is omgeven door water en wordt begrensd door wadden en schorren.

406 ná Chr.
De Romeinen verlaten Nederland. De Franken vestigen zich in het zuiden.

450 - 1050
Deze periode noemen we de Vroege Middeleeuwen.

600 - 1000
De Frankische tijd: In deze tijd wordt een veel groter gebied, van Texel tot Zeeland, tot "West-Friesland" gerekend. De naam Holland duikt pas op in 1101. De Friezen bewonen in de vroege Middeleeuwen een gebied, dat zich uitstrekt van Noord-Duitsland via Groningen, Friesland, Noord en Zuid-Holland tot in België, met Medemblik als koninklijke residentie, o.a. koning Radboud. West-Friesland is dan nog verbonden met het huidige Friesland (zie 985).

689
"West-Friesland" wordt bewoond door een volk(je) van vrije grondbezittende boeren. Dat wil zeggen: de boer is heer en meester op zijn eigen erf en erkent geen gezag van welke graaf of baljuw (= hoge ambtenaar die namens de graaf het bestuur op zich neemt) dan ook. De Frankische bestuurder Pepin van Herstal (Pepijn II) overwint de Friese koning Radboud bij Dorestad en legt beslag op "West-Friesland". Het komt dus onder Frankische heerschappij.

714
Dood van Pepijn II. Radboud verdrijft de Franken uit geheel Friesland (zie 689).

719
Dood van de Friese koning Radboud.

734
Karel Martel, zoon van Pepijn II, verslaat de Friezen.

751 - 768
Pepijn III uit het geslacht der Karolingen is koning der Franken.

768 - 814
Karel de Grote is keizer van het Frankische rijk.

800
De Cimbrische vloed. Het Flevomeer wordt Almere genoemd.

circa 800
In deze Karolingische tijd is het hele Frankische gebied, waartoe West-Friesland behoort, verdeeld in graafschappen (of: gouwen). Deze gouwen worden namens de koning bestuurd door graven. Eén van deze gouwen is Westflinge (= land ten westen van het Flie), zijnde de naam van de landstreek die we nu West-Friesland noemen.
De Lex Frisionum (Friezenwet) onderscheidt de Friezen in Oost- en West-Friezen, al naar gelang zij ten oosten of ten westen van het Fli (ook Flehi) wonen. Het Fli(e) is een goed bevaarbare verbinding van het binnenland naar het noorden en zo verder naar de Noordzee (zie onderstaand kaartje).

 

Het klimaat wordt warm en nat. De zee en ook het grondwater beginnen te stijgen.

839
De Hollandse graven zijn er op uit om hun grondgebied te vergroten. Als er een dik pak ijs ligt of (bij hoog water) met schepen, begeven ze zich dan naar de gevaarlijke poelen, moerassen en meren van West-Friesland (de Noordelijke streken). In naam is dit land vanaf 839 ingedeeld bij een leen, maar het is een volkomen onbekende landstreek.

939
De Hollandse graaf Dirk II probeert zijn grondgebied in noordelijke richting uit te breiden. Het blijft voorlopig bij een poging, want de Westfriezen laten zich niet gemakkelijk onderwerpen.

985
Het ontstaan van het graafschap HOLLAND, met de graaf als leenheer van de Duitse keizer, is vastgelegd in de zogenaamd vier koningsoorkonden. In de vierde en laatste oorkonde, die van 25 augustus 985, worden in Nijmegen door koning Otto III, de graafschappen Maasland, Kennemerland en Texel, die de graaf in leen had, hem in eigendom gegeven. Als grenzen worden de rivieren Lier, IJsel, Medemelaccha en Chinnelorosa-gemerchi genoemd. Dat is een belangrijk deel van het Friese rijk, gelegen ten westen van het Vlie, de afwatering van het Almere naar de Noordzee (zie kaart ca. 800). Men zou dit West-Friesland kunnen noemen, in tegenstelling tot Oost-Friesland, het deel ten oosten van het Vlie. Men spreekt nog niet van West-Friesland, maar van Friesland en de Friezen. Deze Friezen wonen in het land ten oosten van de Rekere, de afwateringsrivier benoorden Alkmaar, die naar Zijpe loopt. Dit deel van het graafschap Holland is slechts bereikbaar via een smalle, slecht begaanbare dijk bij Oudorp. Het omvat, mogelijk met uitzondering van het gebied ten oosten van de lijn Hoorn-Medemblik, bijna het gehele gebied, dat nu West-Friesland heet.

993
De derde graaf van Holland, Arnoud (of: Arnulf) trekt op tegen de Westfriezen in de buurt van Winkel. Hij wordt echter getroffen door een pijl en sneuvelt. De Westfriezen winnen de strijd.

ca. 900 - ca. 1000
Het grootste deel van de drassige veengrond in West-Friesland (ten westen van het Vlie; zie 800) wordt ontgonnen en tot vruchtbare landbouwgrond omgezet. Aangenomen wordt dat het veen in midden Noord-Holland een maximale dikte van 4 meter heeft bereikt. Met de hand worden kilometerslange rechte sloten in het veen gegraven, evenwijdig aan elkaar, om het veenpakket snel te ontwateren. Door deze veenontginningen verandert het woeste veenlandschap in een door rechte sloten doorsneden cultuurlandschap. Er ontstaan akkers waarop zoveel graan wordt verbouwd, dat er zelfs geëxporteerd wordt. Er ontstaat een volksverhuizing: een trek vanuit de bewoonde gebieden naar de nieuwe veenakkers.
Er ontstaan kleine nederzettingen, bannen (= dorpen) genoemd. Binnen hun grenzen zijn zij zelfstandig in rechtspraak en bestuur. Zij onderhouden elk hun eigen pastoor en kerk. De woorden dorp (banne) en parochie (of: kerspel) zijn daarom synoniem. Het woord "banne" is ontstaan uit het feit dat de banner (of: gaschout) binnen de banne moest bannen (= bevelen).

De Dregt is een zogenaamde veenrivier (zie kaartje 1400). Dit is een natuurlijke waterloop in het veengebied die van noord naar zuid loopt (de huidige Zuiderdracht in Blokker en de Dorpsweg in Schellinkhout). De uitmonding in zee is bij Schellinkhout. Er is bewoning mogelijk langs veenrivieren, omdat de oevers van deze rivieren door de betere ontwatering stevig genoeg zijn om op te wonen. Vanuit de oorspronkelijke bewoning langs deze veenrivier is men aan weerszijden het veen in gaan graven.

1050 - 1500
Deze periode noemen we de Late Middeleeuwen.

ca. 1000 - ca. 1250
Er zijn slechts twee mogelijkheden om West-Friesland over land te bereiken:
Via Alkmaar over de Huygendijk van Oudorp in de richting Ursem of via een veel noordelijker gelegen dam bij Schoorl.

De veenpioniers krijgen het moeilijk. Veen dat zijn water verliest klinkt in. De veenlaag wordt dus dunner. Het gevolg is dat de sloten ondieper worden en dat het water niet meer zo snel wegloopt. Dus graaft de veenboer de sloten weer dieper uit. De geschiedenis zal zich echter herhalen, want het droge veen blijft verder inklinken.
Zo gaat dat vele jaren door tot rond 1200 de veenbodem zover is gedaald dat het zeeniveau is bereikt. Het veenpakket is dan 3 meter geslonken en ligt nauwelijks boven de zeespiegel.

Een bijkomend probleem in de 11-de en 12-de eeuw is het feit dat het regenwater door de rechte veensloten snel wordt afgevoerd naar de lager gelegen delen. Na hevige regenval treden de veenrivieren buiten hun oevers en de akkers, die er langs liggen, komen onder water te staan. Dit proces is vrijwel meteen opgetreden na de eerste veenontginningen. Het land is niet meer geschikt om er graan op te verbouwen en men stapt over op grasland (veeteelt).
De landman kan niets anders doen dan dijkjes op te werpen om die wateroverlast in te dammen. Dat zijn in 't begin lage verhogingen van opgeworpen veengrond. De veendijkjes kunnen de wateroverlast niet echt tegenhouden. Overal in het landschap ontstaan dan ook meertjes die in de loop der jaren steeds groter worden.

  De situatie omstreeks het jaar 1000.

Uiteindelijk veranderen de weilanden door de daling van het grondwater, veroorzaakt door het ontwateren en de oxidatie (= verrotting) van het veen, in rietland. De bewoners blijken uiteindelijk nog niet in staat om zich met dijken tegen het zeewater te beschermen. West-Friesland wordt uiteindelijk van Friesland gescheiden door de Zuiderzee.

circa 1100
Een groot gebied tussen Texel en Petten moet aan de zee worden prijsgegeven, evenals grote delen van het huidige IJsselmeer.

In september 1995 vindt een amateurarcheoloog met behulp van een metaaldetector op een akker, dat jaar in gebruik geweest als bollenland, nabij Schellinkhout een gouden halssierraad in het talud van een sloot. Ook komen er twaalf scherven, een fragment van een bronzen ruiterspoor en een bronzen gesp uit de bodem tevoorschijn.
   
Foto's van de voor- en achterzijde en een detail van het gouden sieraad.

Het gouden halssierraad heeft de vorm van een halve maan of lunula. De uiteinden zijn voorzien van een oogje. Het halssierraad heeft de volgende afmetingen: horizontale breedte 49 mm, vertikale breedte maximaal 21 mm. De afstand tussen de oogjes is 30 mm. De rand is rondom over een breedte van 3 mm door middel van uithameren enigszins verdiept. In dit verdiepte gedeelte is een filigrainversiering (= werk van gouddraad) aangebracht. Een afgeplatte gegolfde gouddraad wordt aan de buitenzijde door een koordvormige draad en aan de binnenzijde door een tot een spiraal gewonden draad geflankeerd. Op verscheidene plaatsen is een minuscuul stukje gouddraad dwars over dit filigrainwerk gelegd ter versteviging. Vlak langs de verdiepte rand loopt een koordvormige filigraindraad, die de begrenzing van het middenvlak vormt. Dit wordt voor een belangrijk deel gevuld door drie zettingen, waaruit de oorspronkelijke inhoud is verdwenen. Ze bestaan uit een eenvoudige, 4 mm hoge rand, die aan de bovenzijde iets naar binnen is gebogen. Deze omsluit een verhoogd bodemplaatje. Rond iedere zetting is ter versiering een koordvormige filigraindraad aangebracht. De middelste zetting is rond-ovaal van vorm en heeft een doorsnede van 11 tot 12 mm. Op de bodemplaat is een 12-puntige rozet gegraveerd. De twee zettingen die zich in de punten van de halvemaan bevinden hebben een druppelvorm. Hoewel het voor de hand ligt te veronderstellen dat de zettingen in oorsprong (half-)edelstenen hebben omsloten, is dit om een aantal redenen toch niet aannemelijk. De beide druppelvormige zettingen hebben slechts een diepte van 2 mm, terwijl de scherpe punt waarin ze uitlopen, eveneens een goede omsluiting van een steen onmogelijk maakt. Veeleer valt hier dan ook te denken aan een vulling van glaspasta of email. Gezien de aanwezigheid van een gravering in de bodemplaat van de middelste zetting, moet deze een transparante vulling hebben gehad. Mede gezien de enigszins asymmetrische vorm kan worden gedacht aan de oorspronkelijke aanwezigheid van een bergkristal, maar dan moet wel worden aangenomen dat de bodemplaat aanvankelijk dieper heeft gelegen. Nu bedraagt de diepte slechts 1 mm. Zo niet, dan lijkt transparant glas of email meer voor de hand te liggen. Het geheel is van uitzonderlijke hoge kwaliteit en getuigt van een zeer groot vakmanschap van de betreffende edelsmid. De aan het sierraad bevestigde oogjes doen vermoeden dat er oorspronkelijk een koord of ketting aan bevestigd is geweest, zodat het om de hals gedragen kan worden. Het is echter ook denkbaar dat het voorwerp deel heeft uitgemaakt van een groter geheel. Opmerkelijk is, dat de onderrand aan de achterzijde twee symmetrische beschadigingen vertoont. Wellicht heeft dit iets te maken met de wijze waarop het is gedragen. De combinatie van filigrainversiering met in eenvoudige zettingen gevatte edelstenen, email of glaspasta, is typerend voor de edelsmeedkunst in het Duitse keizerrijk gedurende de Ottoonse periode (10e en 11e eeuw). Het Rijnland en met name Keulen ligt als plaats van herkomst het meest voor de hand, omdat er met dit gebied in die tijd handelscontacten zijn.

  Foto van het fragment van een bronzen prikspoor.
Het fragment van een bronzen ruiterspoor is een deel van een zogenaamd prikspoor. Dergelijke sporen, waarvan de schacht aan de achterzijde van de beugel in een punt eindigt, zijn algemeen in gebruik tot het eind van de 13e eeuw als het radspoor langzamerhand zijn intrede doet. Aanvankelijk hebben de priksporen een rechte beugel, doch in de loop van de 12e eeuw krijgt deze steeds meer een gebogen vorm. Bij het gevonden fragment lijkt dit niet het geval, zodat een datering later dan de 12e eeuw niet waarschijnlijk is. Het uiteinde van de enigszins naar beneden gerichte korte schacht heeft min of meer de vorm van een primitief gestileerde blad- of bloemknop tussen twee schutbladeren.
 Tekeningen (voor- en zijaanzicht) van het prikspoor (1:1).
De bovenzijde van de schacht is voorzien van enkele horizontale groeven. Ook op de beugel zijn vage sporen van een groefversiering zichtbaar. Dit fragment van een prikspoor vertoont een grote mate van overeenkomst met een prikspoor uit de collectie van het London Museum, gedateerd in de 11e of vroege 12e eeuw.

Niet ver van het spoorfragment wordt een bronzen gesp gevonden. De enkelvoudige spitsovale beugel heeft een rechte basis, waaraan zowel de angel als het riembeslag zijn bevestigd. Tussen dit rechthoekige beslag is oorspronkelijk met behulp van twee nieten een circa 2  1/2 cm brede riem geklemd. De beugel is bij wijze van versiering voorzien van elf knopvormige uitsteeksels.
 Foto van de bronzen gesp.

 Twee tekeningen (voor- en zijaanzicht) van de gesp (1:1).

De wijze van vormgeving van de knopversiering van de gesp vertoont grote gelijkenis met het uiteinde van de schacht van het ruiterspoor.

De overeenkomst in vormgeving tussen de punt van het ruiterspoor en de knopversiering van de gesp.

Tot nog toe (1996) is het niet gelukt om vergelijkbare gespen te vinden. De opmerkelijke overeenkomst in motief en vormgeving van de decoratie van gesp en ruiterspoor is een belangrijk argument voor het veronderstellen van een zelfde herkomst en datering. Het feit dat beide voorwerpen van hetzelfde materiaal zijn vervaardigd en -omgeven door dezelfde soort grond- niet ver van elkaar zijn gevonden, geeft deze veronderstelling extra ondersteuning.
De helft van de twaalf aardewerkfragmentjes behoren tot de kogelpotceramiek. Dit grijze handgevormde aardewerk van inheemse makelij stoelt op een Karolingische traditie en komt in Noord-Holland tot ver in de 14e eeuw voor. Vier scherven zijn te rekenen tot de Pingsdorfceramiek, een verzamelnaam voor aardewerk van een geelwit baksel met een kenmerkende roodbruine beschildering, afkomstig uit het Rijnland en zuidelijk Limburg. Het komt van de 10e eeuw tot in het begin van de 13e eeuw voor. Twee fragmentjes tenslotte behoren tot de groep van de Paffrath-ceramiek. Het heeft een metaalachtige glans en een gelaagde struktuur. Het komt bij ons voor in de 12e eeuw en het begin van de 13e eeuw. De combinatie van bovengenoemde aardewerktypen is kenmerkend voor de vroegste middeleeuwse bewoning in dit gebied. Dit deel van West-Friesland is dan ook vermoedelijk niet veel eerder dan de late 11e eeuw ontgonnen.
Conclusie.
Alle vondsten, die in de loop der tijd op de akker bij Schellinkhout zijn gevonden, hebben een Middeleeuwse datering en zijn met zekerheid of redelijke waarschijnlijkheid afkomstig van een vulling van enkele oude greppels of slootjes. Rekening houdend met het feit dat het oostelijk deel van West-Friesland (met uitzondering van het gebied rond Medemblik) pas in de loop van de 11e eeuw weer bewoond is geraakt, vertegenwoordigt het gevonden aardewerk globaal de periode ca. 1050 tot 1350. Een duidelijke nadruk ligt daarbij op de 12e en vroege 13e eeuw. Voor het ruiterspoor lijkt een datering na de 12e eeuw niet aannemelijk. Louter op basis van de overeenkomst in versieringsmotief en materiaalkeuze is voor de gesp een zelfde herkomst en ouderdom gesuggereerd. Het gouden sierraad kan voorlopig alleen op grond van stijlkenmerken enigszins in de tijd worden geplaatst. Een datering in de 10e of 11e eeuw lijkt wellicht ten opzichte van de overige vondsten erg vroeg, doch juist sieraden, die tevens een emotionele waarde hebben, kunnen gedurende meerdere generaties "in gebruik" zijn gebleven. Blijft de vraag hoe een dergelijk uniek gouden sierraad in Schellinkhout terecht is gekomen en wie de eigenaar is geweest. De bewoners van het gebied in die tijd zijn eenvoudige boeren en niet bepaald het soort mensen bij wie verfijnde luxe-artikelen gebruikelijk zijn. Ook de fraai versierde bronzen gesp en het fragment van het ruiterspoor zijn geen alledaagse vondsten.

1101
De naam "HOLLAND" wordt voor het eerst genoemd. De oorsprong is gelegen in een gebied nabij Leiden, dat "Holtland" of "Houtland" wordt genoemd.

1132
Graaf Dirk VI (1121-1157) valt West-Friesland binnen over het bevroren water. Hij verwoest enkele dorpen in het Niedorper en Hoogwouder ambacht. Het dorpje Enkhuizen wordt ook platgebrand.
De "Ambachten" zijn een soort miniprovincies (rechtsgebieden), die samenwerken in dijkaanleg. De West-Friese ambachten zijn:
In het westen: Geesterambacht en Niedorperambacht;
In het oosten: Drechterland en Vier Noorder Koggen.
Ieder ambacht bestaat uit 2 tot 4 koggen. Een kogge bestaat doorgaans uit 5 bannen. De Zuiderkogge (Suyder Cogge) van Drechterland bestaat bijvoorbeeld uit Hem, Venhuizen, Schellinkhout, Wijdenes en Oosterleek. De bannen of dorpen zijn de laagste bestuurslaag en zijn de rechtstreekse voorlopers van de latere gemeenten.
Soms wordt gedacht dat "koggen" en "polders" territoriaal hetzelfde zijn, maar dat is onjuist. In de Zuiderkogge van Drechterland bijvoorbeeld liggen meerdere polders: de polders Schellinkhout, Wijdenes en Oosterleek, Venhuizen en Hem.

1133
De Westfriezen plunderen Alkmaar, waarbij de kerk plat wordt gebrand. In Kennemerland verwoesten de Westfriezen boerderijen en kastelen.

circa 1150
Als gevolg van de stijgende waterspiegel kan er nog maar weinig graan worden verbouwd. West-Friesland moet zelfs weer graan importeren uit het Oostzeegebied (zie ca. 1000 - ca. 1200).

1155
De Westfriezen uit Drechterland plunderen Kennemerland, maar worden later door de ridders van Haarlem verslagen. Er vallen 900 doden onder de Westfriezen.

1161
Drechterland is het vechten beu en besluit om vrede te sluiten met graaf Floris III (1157-1190), maar de overige Westfriezen doen niet mee aan dit vredesoverleg en zetten de oorlog voort.

1166
De Hollanders proberen West-Friesland binnen te vallen en trekken richting Schagen. De Westfriezen reageren meteen en trekken via het wad van Occenvorth (waar nu de Huygendijk ligt) richting Alkmaar. Daar slaat het Hollandse leger op de vlucht. De Westfriezen houden vervolgens verschrikkelijk huis in Alkmaar.

1168
Naar aanleiding van het barbaarse gedrag van de Westfriezen in 1166 in Alkmaar, besluit graaf Floris III tot een strafexpeditie in de vorstperiode langs de route die via (de) Schoorldam loopt. De missie mislukt, want de luidzingende troepen worden al opgewacht door de Westfriezen. Negen ridders worden vermoord.

1169
Opnieuw vijandelijkheden tussen de Hollanders en de Westfriezen. De Westfriezen worden bij Alkmaar verslagen. Winkel en Niedorp worden door de graaf met de grond gelijk gemaakt.

1170
1 november: Allerheiligenvloed. Grote overstroming. Al het land rond het Almere wordt getroffen. Grote delen van het veengebied tussen Enkhuizen en Stavoren gaan verloren. De Noordzee krijgt toegang tot het ondiepe Almere. De Zuiderzee ontstaat. Ene Jan van Holstein, afkomstig uit het Oostzeegebied, gebruikt de naam "Sudersee" als eerste. Voor handelaren uit Denemarken en Noord-Duitsland ligt de Zuiderzee inderdaad in het zuiden.

1184
Graaf Floris III voert met zijn vloot een geslaagde invasie uit op Texel en Wieringen. Ridders en paarden worden aan land gezet met zijn vloot. De eilanden worden geplunderd. Floris is echter niet in staat om de Westfriezen blijvend te onderwerpen.

1196
Sint Nicolaasvloed: overstroming.

1200 - 1254
De Hollanders laten de Westfriezen met rust. Er is vrede in West-Friesland en Kennemerland. De Westfriezen hebben het druk met hun strijd tegen het water.

1219
Marcellusvloed: overstroming (zie ook 1375).

1221
De Matthiasvloed: overstroming.

1248
Rampjaar voor West-Friesland: drie stormvloeden. De dijken breken door. Veel mensen, lastdieren en vee verdrinken.

1250
De West-Friese omringdijk wordt voor het eerst genoemd in een oorkonde (giftbrief) van de abt van het Egmonder klooster Lubbert II. Het is een aaneenschakeling van vele dijkjes die in verschillende jaren zijn aangelegd en die op den duur één grote ringdijk rond West-Friesland zijn gaan vormen.

1256
Graaf Willem II, "Roomsch Koning", valt vanuit Alkmaar de Westfriezen aan. De ridders te paard komen via de Huygendijk. Willem zelf trekt met het voetvolk, waaronder Duitse huursoldaten, over het bevroren water van de Grote Waert naar de Berkmeer richting Obdam. Het doel is Hoogwoud. De geharnaste Willem voert het voetvolk aan gezeten op een paard. De soldaten kunnen Willem niet bijhouden en hij loopt uit op zijn voetvolk. Dat wordt hem noodlottig. Ter hoogte van de Berkmeer wordt hij ontdekt door de Westfriezen, die in het riet verscholen liggen. Als hij probeert te vluchten, zakt zijn paard door het ijs. Willem wordt terplekke doodgeslagen. Het leger van Willem II lijdt grote verliezen en de rest slaat vervolgens op de vlucht. Alle gedode aanvallers laat men onbegraven achter en twee dagen hielden de Westfriezen het veld ten teken van hun overwinning. Alleen het lijk van Willem II wordt meegenomen en gezouten om het tegen bederf te bewaren. In "Van der Aa's Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden (1836 - 1851)" staat overigens als jaar van overlijden van deze Willem II vermeld 1254. Het zoontje van deze Willem II, Floris V, is op dat moment anderhalf jaar oud. Pas later beseffen de Westfriezen wie ze daadwerkelijk hebben vermoord. Ze beginnen 'm dan te knijpen en Willems lijk wordt onder een haardplaat in een boerderij in Hoogwoud begraven.

1257
Geronsstorm: Veel schade door overstroming.

1272
In 1266 wordt Floris V meerderjarig. Hij is dan 12 jaar oud. Zijn tocht in 1272 tegen West-Friesland, vanuit Alkmaar, mislukt.

1282
In 1282 wordt Schellinkhout voor het eerst genoemd in de archieven. Het is het jaar waarin Floris V met zijn leger tussen Wijdenes en Schellinkhout landt in een nieuwe poging om de Westfriezen aan zich te onderwerpen (zie hierna).
De uitgang ink stamt uit oud-Saksische bron en betekent waarschijnlijk van. Aan woorden als "Schellinkhout" ligt meestal een oude naam ten grondslag. Tegenwoordig spreken we van "voornaam". Onze voorouders in hun dorpjes hebben aan één naam genoeg. Schellinkhout is zo redenerend afgeleid van de naam "Schelle", ink = van, hout = het woud, dus het woud, de hout van Schelle.
Een andere mogelijke verklaring van de naam Schellinkhout is:
"Schellinkhout" betekent mogelijk "bos aan de scheiding". Het eerste deel van de samenstelling: "schellink" kan afgeleid zijn van het Oudfriese woord skilenghe, dat scheiding betekent. Het tweede deel "hout" betekent gewoon bos.
Welke scheiding er dan wordt bedoeld, is onduidelijk. Wellicht gewoon de scheiding van water en land.
Nog een andere verklaring is de volgende. In oost-Nederland (Salland en Twente) komt de uitgang ink veel voor, bijvoorveeld in de plaatsnamen Priesterink of Groenink. Hier wordt verondersteld dat de uitgang ink of ing "boerderij" betekent. Priesterink betekent: de boerderij van de (voormalige/uitgetreden) priester en Groenink: de boerderij van de Groene. Schellinkhout betekent dan: de boerderij in het woud van Schelle of Schelte.

Floris V, graaf van Holland, landt via de zee tussen Wijdenes en Schellinkhout met een groot leger. Deze plaats is goed gekozen, omdat vanaf hier een strook hoger gelegen grond richting Hoogwoud loopt. Deze landrug wordt de Grote West-Friese Zeewering genoemd, die enkele duizenden jaren eerder is ontstaan uit een zandige rivierstroom, die vanaf de Noordzee bij Bergen diep het West-Friese land binnendrong. Voor de geharnaste ridders is deze landrug goed te berijden.
 Een hoogtekaart met de Grote West-Friese Zeewering.
Het leger trekt van dorp naar dorp richting Niedorp en Hoogwoud. Daar aangekomen worden veel Westfriezen vermoord uit wraak voor de moord op de vader van Floris V. De grote slag vindt uiteindelijk plaats bij Schellinkhout. Volgens een geschiedschrijver uit die tijd sneuvelen er zo'n 1200 Westfriezen, maar andere bronnen spreken van 600 doden. Floris zoekt na de slag het door de Westfriezen verborgen stoffelijk overschot van zijn vader Willem II, die in 1256 door de Westfriezen is vermoord. Dat is inmiddels 26 jaar geleden en er zijn nog drie levende getuigen die kunnen vertellen waar het lijk verstopt is. Nadat er twee zwijgende getuigen zijn vermoord, wil de derde wel praten. Het lijk wordt inderdaad aangetroffen onder de haardplaat (zie 1256) en het wordt herbegraven in de abdijkerk van Middelburg. Floris besluit dat West-Friesland blijvend bezet moet worden en laat daartoe een aantal burchten bouwen, ondermeer in Medemblik, Wijdenes (zie 1296) en Alkmaar.
De Westfriezen zijn verslagen, maar nog niet definitief......
Hieronder een foto van een fragment van de graftombe van Willem II in de Abdijkerk te Middelburg. Waarschijnlijk is het de zwaargehavende romp van een ridderfiguur. Het opschrift bij de tombe, die in 1542 te zijner nagedachtenis wordt opgericht, luidt: Graftombe met gebeente van Roomskoning Willem II, Graaf van Holland, 1227 - 1256.

1286
In de loop der eeuwen is de zeespiegel flink gestegen, gepaard gaande met afslag van de kust. Het contact met de Friezen is daardoor verloren, waardoor de Westfriezen op zichzelf zijn aangewezen in de strijd tegen de graaf.
In de nacht van 13 op 14 december breekt het zeewater door de dijken, ondermeer bij Wijdenes. Er volgen ernstige overstromingen in West-Friesland. Tienduizenden mensen verdrinken. De overlevenden worden door het water van elkaar gescheiden, waardoor ieder op een tijdelijk eiland komt te zitten. Het leger van graaf Floris V onder bevel van Diedrik van Brederode, bijgenaamd "de goedertierene", kan al varende met haar koggen, bemand met Hollanders en Kennemers, van erf tot erf de West-Friese boeren onderwerpen. Een kogge is een oorlogsschip voortbewogen door roeiers, maar ook voorzien van een mast met een zeil.

1288
Grote stormschade in oostelijk West-Friesland.

1289
Mede door het overvloedige water weet Floris V de Westfriezen te onderwerpen (zie 1286).
Met andere woorden: de Westfriezen erkennen Floris V als hun heer. In het kasteel de "Torenburg", gelegen aan de toegangsweg naar Alkmaar, aanvaardt graaf Floris V de onderwerping van de Westfriezen. Ze beloven hem Tienden (belasting) en tevens de "huslotha", de oude koningsbelasting. Het is voordeliger Tienden te betalen dan dat de graaf met zijn leger terugkomt en alles onder dwang moet worden afgestaan.
De "tiend" is telkens het elfde exemplaar van al wat groeit, zoals koren(schoven), fruit en vee, die door de tiendplichtige of tiendman (dus de boer) moet worden afgedragen. Bij de vee-tiend kent men de krijtende-, de levende-, de bloedige- en de gejong-tiend. Verder de kriekende tiend van ganzen en eenden en de zwermtiend van bijen etc.
Het tiendrecht is een wereldlijk recht. De enige tiend die de kerk krijgt is de zogenaamde rot- of braaktiend, die verschuldigd is op nieuw ontgonnen land (zie 1528).
 Schellinkhout en omgeving anno 1289.

Akte van 25 maart: Floris, graaf van Holland, verleent aan die van "Medemleke" tolvrijheid en geeft een aantal bepalingen omtrent bestuur, poorterschap en rechtspraak. Voorts bepaalt hij dat schout en schepenen zelf nieuwe keuren mogen maken en dat er een jaarmarkt mag worden gehouden.
Deze bepalingen zijn van belang in verband met de poortrechtverlening aan Schellinkhout in 1402, omdat dan aan Schellinchout dezelfde rechten en vrijheden worden gegeven welke tot dan toe aan Medenblick zijn verleend (zie 1402).

1296
Floris V wordt bij Muiderberg vermoord. Dit is voor de Westfriezen het teken om het recht weer in eigen hand te nemen. Ze komen weer in opstand en belegeren het kasteel bij Wijdenes en de burcht Eenigenburg. Beide worden veroverd en met de grond gelijk gemaakt.
De 12-jarige zoon van Floris, Jan I, is op dat moment al sinds 1291 in de kost aan het Engelse hof, want hij is voorbestemd om te trouwen met Elisabeth, de dochter van de Engelse koning Edward. Nu zijn vader Floris dood is, wordt het tijd dat Jan terugkeert naar Holland. Dat gebeurt pas nadat hij getrouwd is met Elisabeth. In 1299 overlijdt deze Jan I op 15-jarige leeftijd.

1297
De opvolger van Jan I wordt zijn neef Jan van Avesnes ofwel Jan II, die ook graaf van Henegouwen is. Hij stuurt een nieuw leger onder leiding van de Zeeuwse edelman Jan van Renesse naar Alkmaar. Op 27 maart 1297 verliezen de Westfriezen de veldslag bij Vronen (nu Sint Pancras). Er vallen 3000 doden aan West-Friese kant. Op 7 november worden in Alkmaar de vredesvoorwaarden opgelegd aan de vier ambachten ("ambacht" is de naam voor een rechtsgebied) van West-Friesland: het Hoogwouder ambacht, het Drechtinger ambacht, het Niedorper ambacht en het Geestmanner ambacht. West-Friesland is hiermee definitief zijn onafhankelijkheid kwijt. Na zo'n kleine 300 jaar moet de West-Friese landman het hoofd buigen voor de Hollandse adel en komt onder invloed van het Henegouwse Huis.
De graaf wordt in het vervolg Dominus (heer) van West-Friesland genoemd.
Hij bepaalt ondermeer dat de gemeente zelf zijn dijk moet laten schouwen door de schout en de schepenen.

West-Friesland is verdeeld in (scheeps)districten, koggen (dan ook nog wel "vierendelen") geheten. Elk district moet een kogge met een vastgesteld aantal roeiers verzorgen en er geldt een "heervaartplicht": mobilisatieplicht (zie 1286 - 1287).

1299
De Westfriezen krijgen een landrecht, dat bijna geheel is samengesteld uit de inhoud van de handvesten van 1289, gegeven bij hun onderwerping aan Holland. Het landrecht is als het ware het recht voor het platteland, het recht voor de dorpen. De rechtsbronnen uit de landsheerlijke tijd zijn de privilegiën der landsheren, de keuren der steden, districten en dorpen, die veelal niets anders zijn dan in geschrift gebracht gewoonterecht, dus gegroeid recht.

In het hierboven bedoelde landrecht wordt voor het eerst gesproken over gemeene weide. Hierin staat dat iemand boetsculdich (boeteschuldig) is als hij meer koeien in de gemeenschappelijke weide heeft gedreven dan waartoe hij recht heeft of als hij dat doet terwijl hij helemaal geen weiderecht heeft (zie 1553 en 1555).

circa 1300
Voor belangrijke bestuurlijke- en strafzaken worden omstreeks 1300 speciale instellingen opgericht, de zogenaamde "baljuwschappen". Drechterland en de Vier Noorder Koggen vormen samen het Oosterbaljuwschap. Aan het hoofd daarvan staan de baljuw en zijn "baljuwsgerecht". Voor strafzaken moet een inwoner van het West-Friese platteland voortaan helemaal naar Medemblik. Het baljuwschap is een typisch feodale instelling, omdat alleen edelen er zitting in mogen nemen. Deze komen allen van buiten West-Friesland, omdat in West-Friesland een inheemse adellijke stand ontbreekt.
Al snel regent het klachten over baljuw, baljuwsgerecht en dorpsschouten. Ondermeer over het opleggen van belastingen bovenop de gewone grafelijke lasten. Opvallend is dat voor veel plaatsen voorschriften worden gemaakt voor de lokatie waar gewone rechtszittingen moeten worden gehouden.
Inwoners van Schellinkhout mogen bijvoorbeeld voor zaken betreffende de dijk alleen worden gedaagd op de sluis bij het kerkhof. Vaak wordt ook een vaste dag in de week als rechtdag aangewezen. Deze op zichzelf voor de hand liggende regels wijzen op een onhebbelijke gewoonte om rechtszaken te behandelen op tijden en plaatsen die de gedaagden slecht uitkomen. De regels van de baljuwschappen maken een eind aan rechtszittingen in een herberg, een in de Middeleeuwen algemeen voorkomend verschijnsel. Het is dan zelfs zo dat veel schouten tegelijkertijd kroegbaas zijn. En die schout maar bijschenken, want eenderde deel van alle boetes mag hij zelf houden...... (zie 1387).
Als Schellinkhout in 1402 stadsrechten ontvangt van Hertog Aelbrecht van Beijeren en dus ook een eigen gerecht krijgt, betekent dat onder andere dat de inwoners niet meer tot het platteland behoren en voor zware strafrechtzaken niet meer naar Medemblik hoeven te reizen. Zij zijn dan voorgoed van de greep van het baljuwschap verlost.
Het resterende West-Friese platteland wacht tevergeefs op betere tijden. In 1400 komen de jarenlang opgekropte spanningen tot uitbarsting. Baljuw Coen van Herlaer van Medemblik ontsnapt ternauwernood aan een lynchpartij door een woedende menigte. Ondermeer dit voorval is voor de graaf van Holland het signaal voor een radicale beleidswijziging. In rap tempo worden aan een aantal plattelandsgemeenten stadsrechten verleend. De reeks begint met Schellinkhout in het jaar 1402. In 1403 en 1404 worden Hoogkarspel en Lutjebroek toegevoegd aan de stede Grootebroek (zie 1402).


Detail van Hollands Noorderkwartier omstreeks 1300 door dr. A.A. Beekman, schaal 1:20000 (Geschiedkundige atlas van Nederland).
Verklaring:
Donkerblauw is de zee en al het water dat daarmee in open verbinding staat.
Lichtblauw is het water dat door dijken van de zee is afgesloten.

1310
Akte van 31 augustus: Willem van Henegouwen, graaf van Holland, geeft aan die van Medenblick enige privileges:
-er mogen geen sluizen worden gemaakt in de dijk zonder toestemming van de heemraden en waarschappen;
Waarschappen worden door de dorpsbesturen aangesteld en gekozen uit de rijkste burgers om als tussenpersoon op te treden tussen de dijkgraaf en heemraden en de dijkplichtigen.
-hij stelt enige bepalingen vast omtrent de inning van gewastienden en landhuur;
-hij verleent vrijheid van enige belastingen;
-schout en schepenen zullen de sluizen, bruggen en wegen in hun banne schouwen.
Deze bepalingen zijn van belang in verband met de poortrechtverlening aan Schellinkhout in 1402, omdat dan aan Schellinchout dezelfde rechten en vrijheden worden gegeven welke tot dan toe aan Medenblick zijn verleend (zie 1402).

1311
In een stuk uit dit jaar wordt voor het eerst melding gemaakt van uitgedeelde boetes aan Westfriezen. Acht Schellinkhouters zijn de klos, waaronder Allard Vuilvoet, want hij heeft te veel gedronken.....

1319
De dijk wordt opgemeten. De sluze leghet bi der kerke te Scellinghout en ene Jan Veren Ghertrudensoen zet deze sluis open.

Er wordt bepaald hoe iedereen zijn deel van de dijk moet onderhouden.

1320
Bij opmetingen van de West-Friese zeedijk is sprake van een dijkvak lopende van Schellinkhout "toter niewer sluse toe te Hoerne bizuden dorp tusschen Scellinchout en Schaderdam" (Hoerne = Hoorn; Schaderdam = Schardam). Er loopt dus een dijk vanaf de Nieuwe Sluis ten zuiden van Hoorn recht op de kerk van Schellinkhout aan. Deze dijk is in 1375 verwoest.

1321
Op last van graaf Willem van Henegouwen wordt het dijkonderhoud meer naar billijkheid verdeeld. Het verdelen van het onderhoud van de dijk noemt men (ver-)stoelen, scroden of verhoefslagen. Er wordt een nieuwe verstoeling vastgesteld of wel de dijk wordt opnieuw verhoefslaagd. Ieders dijkvak wordt afgezet met paaltjes, de zogenaamde hoefslag- of bonpaaltjes. De vakken heten hoefslagen of bonnen. Elke 7 jaar wordt er in West-Friesland opnieuw verhoefslaagd (zie 1339).

1338
Schellinkhout is 800 morgens groot (1 morgen is 600 roeden en 1 roede is 10 m.)
De oppervlakte-maten, die op dat moment in het gewest West-Friesland gebruikt worden, zijn:
1 ha = 100 are of 1 1/6 morgen of 3 1/2 gars of 42 snees of 625 kogge-roeden of 700 rijnlandse roeden.
1 Morgen = 85 5/7 are of 3 gars of 36 snees of 535,7 kogge-roeden of 600 rijnlandse roeden.
1 Gars = 28,56 are of 12 snees of 178,56 kogge-roeden of 200 rijnlandse-roeden.
1 Snees = 238 vierkante meter of 14,88 kogge-roeden of 16,66 rijnlandse roeden.
1 Kogge-roed = 16 vierkante meter.
1 Rijnlandse roed = 14 2/7 vierkante meter.
In West-Friesland drukt men de oppervlakte in het algemeen uit in rijnlandse roeden.
1 Tuindersvoet = 28 cm.
1 Timmermansvoet = 33 1/3 cm.

Schellinkhout telt 60 weerbare mannen (totale bevolking ca. 230).

Het leger van West-Friesland bestaat uit 3539 man.

1339
Er is weer een nieuwe verstoeling van de dijk (zie 1321), waarbij naar billijkheid wordt gezocht door het slechtste land de geringste dijklast te geven. Alle ghene die land hebben in Vriesland, die sullen hoefslach nemen van horen lande, d'iene gheliken den anderen; maer 't quatste lant te stellen in lichten hoefslach.

1342
In de louwmaand (januari) is er "hier te lande een grote aardbeving die welke sedert van veel ongeluk gevolgd werd, waarom veel lieden haar voor een voorspook deszelven hielden: zij deed hier en daar grote schade".

1343/1344
Jonghe Claes van den Slusen in Scellinchout moet 4 pond betalen voor het visrecht.

1344
Scellinchout moet van de graaf een cogghe leveren met 28 roeiriemen. Een kogge is (in dit geval) een oorlogsschip voorzien van een mast met razeil en roeibanken.

De Schellinkhouter kogge moet 300 pond betalen ten behoeve van "de groote bede" aan graaf Willem VI.
Die heeft het geld onder andere nodig voor zijn strijd tegen de Friezen.
Deze bede staat los van de jaarlijks te betalen jaarbede (het schot = belasting), die geregeld is bij vredesverdragen.
Ter illustratie: Een arbeider verdient 7 tot 12 penningen per werkdag. Een schelvis kost gemiddeld 2 penningen per stuk, een varkensschouder kost 19 penningen en een ham moet 7 penningen opbrengen. Een rund wordt gemiddeld verkocht voor 24 pond 3 schellingen en 7 penningen (Zie voor kogge 1132 en 1297).

1345
Graaf Willem IV verliest van de Friezen in Warns en sneuvelt aldaar.

1347
Het dorp wierd vrygekend van de breuke die door andre hier om heen geleegene dorpen betaald moet worden. Met andere woorden: Het dorp wordt ontheven van de boete die door graaf Floris V is opgelegd voor "hunne wederspannigheid".

1348
Er heerst in het hele land een pestepidemie.

1350
Lokale dijkjes beschermen tot nu toe woongebieden tegen overstromingen. Door die dijkjes met elkaar te verbinden wordt voor een groter gebied bescherming verkregen. Uiteindelijk wordt in dit jaar door het verbinden van deze dijken de Westfriese Omringdijk gesloten. De zeedijken worden waar mogelijk aangelegd op locaties waar een groot stuk voorland aanwezig is dat kan dienen als golfbreker.

circa 1350
Er wordt in West-Friesland melding gemaakt van het bestaan van "vijzelbergen". Een vijzelberg is een hooiberging waarvan het dak omhoog kan worden getrokken naar gelang de hoogte van de hooiberg die eronder wordt opgebouwd.

In 1963 schenkt de heer J. Maarse jr. 13 fragmenten van 14e eeuwse kogelpotten aan het Westfries Museum in Hoorn. Maarse heeft de fragmenten gevonden in Schellinkhout.

1355
Akte van 4 september: Willem van Beieren, graaf van Holland, verleent de poorters van Medenblick enige privileges:
-een poorter die een ander doodt verbeurt de helft van zijn bezit;
-de stede Medenblick mag haar privileges doen vernieuwen als die verloren mochten gaan;
-hij bevestigt de privileges, verleend door zijn voorgangers.
Deze bepalingen zijn van belang in verband met de poortrechtverlening aan Schellinkhout in 1402, omdat dan aan Schellinchout dezelfde rechten en vrijheden worden gegeven welke tot dan toe aan Medenblick zijn verleend.(zie 1402).

1359
Akte van 14 mei (dingsdaechs na st. Servaesdach int jaer negen en vijftich):
Albrecht van Beieren, ruwaard van Holland, verleent enige privileges aan de ingezetenen van het baljuwschap Medenblick:
-schulden, die een poorter van Medenblick heeft gemaakt, mogen alleen worden verhaald op de borgen die hij daarvoor heeft gesteld;
-schout en schepenen zullen de wegen schouwen naar oude gewoonte;
-de dijkgraaf moet binnen een jaar de dijklasten innen, anders zullen die vervallen;
-een deken die overspel pleegt moet een boete van 10 schellingen betalen.
Deze bepalingen zijn van belang in verband met de poortrechtverlening aan Schellinkhout in 1402, omdat dan aan Schellinchout dezelfde rechten en vrijheden worden gegeven welke tot dan toe aan Medenblick zijn verleend.(zie 1402).

1365
De (Martinus-)kerk van Schellinkhout wordt voor het eerst genoemd op een inkomstenlijst van de archieven van het bisdom Utrecht. Er is in verschillende etappes gebouwd. Het is een eenschepige kruiskerk. Het driezijdig gesloten koor aan de zuidwestzijde is het oudste gedeelte van de kerk, 1350 - 1400. Het schip en transept dateren uit 1450 - 1500. De transeptgevels zijn op voor West-Friesland karakteristieke wijze versierd.
De 16de eeuwse toren rust in de eerste schiptravee op twee vrijstaande en twee in de westmuur ingebouwde kolommen. Om de westingang loopt een rondbogige natuurstenen dagkant met in het boogveld een beeldnisje. In de toren hangt een klok van Gherardus de Wou uit 1523 (zie 1523). Een houten beschotting na de vierde schiptravee deelt de kerk in twee delen. Het westelijk deel heeft een niet beschoten houten tongewelf. Aan de zuidzijde, in de vijfde travee, bevindt zich de ingang. De eigenlijke kerkruimte bestaat uit één schiptravee, transept (1450 - 1500) en het driezijdig gesloten koor (1350 - 1400). De schinkels van de kruising komen neer op houten beeldjes (zie foto 1450). In het koor, waar de vensters een andere tracering hebben dan de rest van de kerk, is een piscina-nisje.

 

Een "Schild", ook wel pond, (= gulden) is een betaalmiddel. De gouden munt moet 4,5 gram wegen.

1369
7 december:
De heer van de hofstede (kasteel) in Heemskerk is leenheer van een zaat land in Schellinkhout naast Nikolaas Nikolaasz., Jacob Hannenz., Jacob Heinenz., Hein Lucienz. en Wendeke Zegers. Deze leenheer geeft dit stuk land in leen aan leenman Jan van Prusen.

1375
Uit: Chronijck van de stadt van Hoorn, Theodorus Velius.
"Het jaar 1375 omtrent Marcellus dag was hier te lande een zeer grote storm uit het noordwesten, daardoor het water zo uitermate hoog vloeide, dat de dijken op veel plaatsen doorbraken, en de lieden anders niet en meenden, of het gehele land zou te ene male verloren gaan: maar tegen de avond kwam een zware donderslag, daardoor de wind zeer schielijk ging leggen, als bij mirakel, en het water viel voort daarna, tot grote vreugde van een ieder, hoewel de schaden groot waren, en de zee lang tot de gaten in en uit bleef rijdende."
Dit is een enorme stormvloed geweest op St. Marcelisdag (30 oktober): De dijken van Holland, Zeeland en Friesland (en dus ook West-Friesland) breken door. De Westfriese Omringdijk en de Huygendijk bezwijken. Enorme schade. Ook de dijk vanaf de Nieuwe Sluis ten zuiden van Hoorn naar de kerk van Schellinkhout wordt verwoest (zie 1320). Ondermeer het oude dorp Scharwoude komt met kerk en al in zee te liggen.

1385
Enkele landerijen in Schellinkhout zijn grafelijk eigendom.
Jonkvrouw Agnita van Pruisen heeft een stuk zaailand in leen van hertog Albrecht van Beijeren.

1387
Akte van 7 december (onser vrouwenavondt conceptie int jaer ons Heren duijsent drie hondert seven ende tachtich):
Albrecht van Beieren, ruwaard van Holland, verleent aan de goede luiden van Drechterland enige privileges:
-geen schout of welgeborene mag tappen in Drechterland;
-schouten mogen geen rechtzittingen houden in herbergen;
-er mag niet verpacht worden dan door vier of vijf van de rijksten van een kogge;
-er zullen geen binnendijken mogen worden gemaakt dan door de baljuw, dijkgraaf, heemraden en waarschappen uit ieder dorp;
-de proost van Friesland, deken, papen of klerken mogen niemand buiten Drechterland voor het gerecht dagen.
Deze bepalingen zijn van belang in verband met de poortrechtverlening aan Schellinkhout in 1402, omdat dan aan Schellinchout dezelfde rechten en vrijheden worden gegeven welke tot dan toe aan Medenblick zijn verleend (zie 1402).

1394
In enkele oude Amsterdamse oorkonden wordt de uiterdijk al genoemd: Gerrit Albert Heinenzoon verkoopt dan aan de orde van de Reguliere Canonissen te Amsterdam de helft van een stuk land in de noorderuiterdijk tussen het Schellinkhouter kerkeland en het land van Heinenzoon.

1395
Akte van 22 april (des donderdaeghs na belocken paesschen anno XCV):
Albrecht van Beieren, graaf van Holland, neemt de begijnen van Medenblick in bescherming, bepalende dat men hen in vrij en ongemoeid bezit en gebruik van hun goederen moet laten. Verder bepaalt hij dat een begijn die niet geestelijk leeft door de anderen buiten de gemeenschap kan worden geplaatst.
Deze bepalingen zijn van belang in verband met de poortrechtverlening aan Schellinkhout in 1402, omdat dan aan Schellinchout dezelfde rechten en vrijheden worden gegeven welke tot dan toe aan Medenblick zijn verleend.(zie 1402).

De West-Friese boeren krijgen toestemming van de graaf om boter en kaas te verkopen.

1398
Akte van 23 februari (op St. Mathijsavont Apostel anno XCVII na den loop van onsen hove):
Albrecht van Beieren, graaf van Holland, geeft aan die van Medenblick enige privileges:
-hij stelt de wijze van verkiezing van poortmeesters en raadsluiden vast;
-hij geeft een strafbepaling voor het graven in andermans land.
Deze bepalingen zijn van belang in verband met de poortrechtverlening aan Schellinkhout in 1402, omdat dan aan Schellinchout dezelfde rechten en vrijheden worden gegeven welke tot dan toe aan Medenblick zijn verleend (zie 1402).

1400
Baljuw Coen van Herlaer van Medemblik ontsnapt ternauwernood aan een lynchpartij door een woedende menigte (zie circa 1300).

circa 1400
West-Friesland bestaat uit allemaal tegen elkaar liggende omdijkte stukken land (polders). Het zeewater kan er niet meer in, maar het regenwater kan er niet meer uit! Ook klepduikers helpen niet meer. Een klepduiker is een ronde brede koker van hout die dwars door de dijk wordt aangelegd. Aan het einde ervan zit een houten klep die aan de onderzijde scharniert. Als naar gelang het eb of vloed wordt kan het water via de klep door de koker stromen. Echter de grond van de polder blijft dalen en het water van de zee stijgen, waardoor de klep uiteindelijk gesloten blijft. Zelfs bij eb blijft het zeewater hoger staan dan de klepduiker waardoor de klep gesloten blijft. Dat geeft dus grote problemen met de waterhuishouding. De uitvinding van een door de wind aangedreven watermolen is de redding. In het plaatsje Groet zetten de timmerlieden Floris van Alkemade en Jan Grietenzoon de eerste windmolen met waterscheprad in elkaar.

  Een deel van West-Friesland in het jaar 1400.

Suiker is nog een zeldzaamheid. Gezoet wordt er met honing.

1401
24 oktober:
De heer van het Huis te Kleef bij Haarlem is leenheer van een stuk land in Schellinkhout ter grootte van 4 1/2 deimd en hij geeft dat in leen aan een leenheer. De tekst uit het betreffende leenregister luidt:
Opdracht van IJsbrand Melisz. aan Margaretha van Kleef.
"Bij opdracht" betekent dat het mogelijk is om een stuk land tot leen te verheffen. Het komt daardoor binnen het leenverband en houdt op een allodiaal (vrij eigen) goed te zijn (zie: 1432).

1402
Om stadsrechten te verkrijgen moet er flink betaald worden aan de graaf. Aanvankelijk krijgen alleen plaatsen, die strategisch of militair van belang zijn, stadsrechten, zoals bijvoorbeeld Medemblik. De graaf ontdekt echter dat "stadsrechten verlenen" veel geld oplevert en begint kwistig te strooien met het recht (zie ook circa 1300).

  Aelbrecht, de verlener van het stederecht.

Akte van 21 december (St. Thomasdach Apostel int jaer ons Heeren duijsent vier hondert en twee):
Hertog Aelbrecht van Beijeren verleent aan Schellinkhout "het Poortrecht" (stadsrechten). Deze Hollandse graaf is een zoon van gravin Margaretha van Holland uit het Henegouwse Huis en van Lodewijk van Beieren. Margaretha wordt na haar dood opgevolgd door haar zoon Willem V. Met deze Willem V begint in 1356 het Beierse Huis. Als Willem V wegens krankzinnigheid de grafelijke funktie niet meer kan uitoefenen, wordt zijn broer Aelbrecht graaf.
Schellinkhout krijgt dezelfde rechten en vrijheden als de stad "Medemblick" (zie 1289, 1310, 1355, 1359, 1387, 1395 en 1398). Behalve Hoorn, Enkhuizen en Grootebroek, die ook het recht van Medemblik kopiëren, ontlenen alle andere West-Friese steden weer hun keuren aan Schellinkhout.
Stadsrechtverlening betekent ook de staatsrechtelijke emancipatie van de stad uit het gewone landrecht naar het stadsrecht.

De grenzen van de banne (ook wel: dorp, meent(e), ga, burscip of buurschap) "Schellinchout" worden als volgt vastgesteld:
So sullen de Palen en Ban onser goeder stede Schellinkchout ende hare vryheden streckende wesen van haren Kerckhove, alsoo, als 't nu ter tydt gelegen is, Noordtwaert haren gemeenen wegh langhs tot aen Blockdyck, ende aen beyde zyden vyftigh roeden, ofte maten Zuydwaert tot aen den ouden Zyddyck daer-en-buyten, ende aen beyde zijden vyftigh roeden, ofte maten Westwaert tot aen den Meetweghshorne daer buyten, ende aen beijde zyden vyftigh roeden, ofte maten, sonder arch, ende list.
"Het gebied van de stad zal zich uitstrekken vanaf het kerkhof langs de dorpsweg naar het noorden toe tot aan de Blokdijk met aan beide kanten van de weg nog (Drechterlandse) 50 roeden, naar het zuiden tot aan de oude zeedijk en naar het westen toe tot aan de "meetweghshorne" (hoek van de Westermeeweg), eveneens met aan beide zijden van de weg 50 roeden."
In Drechterland rekent men met de Drechterlandse roede van 12 voet of 3,921 meter. De Drechterlandse voet is dus 32,675 cm. Uitgaande van 625 koggeroeden voor 1 hectare, is een Drechterlandse morgen 9.682 vierkante meter. De gherde, geerd of gaarde is een andere naam voor roede.

  De grenzen van de "stede".

Verder betekenen de stadsrechten o.a.:
. Elke nieuwjaarsdag kiest de schout uit de 32 rijksten van de stad 7 schepenen.
Men behoort tot de "rijksten" als men gegoet en gheërft is. Dat wil zeggen, dat de man rijk moet zijn en een erf moet hebben.
. Elke donderdag mag er weekmarkt worden gehouden.
. Er mag een jaarmarkt worden gehouden die duurt van 8 dagen vóór Sint Odulphusdag (4 juni) tot 8 dagen ná 4 juni.
  Dus totaal 16 dagen. De jaarlijkse kermis is ontstaan uit deze jaarmarkt en vindt nog steeds begin juni plaats.
. Er mag een aarden wal met een gracht rond het dorp worden aangelegd tegen mogelijke indringers.
Schellinkhout zal overigens nooit "ommuurt" worden.
. Er mag "scote" (belasting) worden geheven.
Voor elke morgen land moet de poorter betalen (belasting): één Hollandse Wilhelmus-gulden (1 morgen is 600 roeden).
. De eerste schout wordt benoemd. Zijn naam is niet bekend.

Elke stad heeft zijn eigen gerecht. Elke veertien dagen wordt recht gesproken, zowel civielrechtelijk als strafrechtelijk. Het gerecht bestaat uit de schout en de schepenen. De schout is de "officier van justitie". Dat wil zeggen, dat hij de verdachte dagvaardt. Hij wordt ook wel officier of hoofdofficier genoemd. De schepenen wijzen vonnis na advies te hebben ingewonnen bij de schout.
Het recht is gebaseerd op:
. Aan de stede Schellinkhout verleende handvesten en privilegiën.
. Op door de schout, schepenen en burgemeesters (ook wel "raden" genoemd) gemaakte keuren.
Een keurboek is een plaatselijk wetboek met verordeningen.
Artikel 9 van het keurboek verbiedt het meenemen van wapens naar een terechtzitting, met uitzondering van "slechte" messen, zoals poorters die plegen te dragen.
Van met wapen niet by den recht te comen
Item so en moet niemant by den rechte come met enigerhande wapen, uutgeseyt slechte messen, als die poirters plegen te dragen, op een pont boet, also dick als men se bekuert, ter scepenen proevinge.
Van vonnisse, tuych ende sceyden
Item waer datter enich vonnisse gewesen waer, of enich tuychnis voir den rechter gedaen, of enich sceyden voir den gerechte gesciet waer, dat um enich van dese voirsz. Saecken yemant gedriecht wort te slaen, of yemant vechtelicke unglust daerom dede, die verbuert vijf pont. Ende men sal hem alleen bieden in te leggen ter tyt toe dat die saecke gesoent ende den soen betaelt sy, of vijfthien pont te gelden, ter goeder waerheyt.

De schout is de hoogste gezagdrager van de stad. Hij fungeert als plaatsvervanger van de graaf. Hij wordt ook door de graaf benoemd. Hij is tevens schout van Hem, Venhuizen, Wijdenes en Oosterleek. Zoals gezegd is de schout ook de officier van justitie. Verder heeft hij het benoemingsrecht van bepaalde funkties, bijvoorbeeld de schepenen. Ook beëdigt hij door de graaf benoemde personen in hun funkties.

De 7 schepenen worden elk jaar op nieuwjaarsdag uit de 32 rijkste poorters (de vroedschap) gekozen. De dag ervoor moeten de burgemeesters (van Wijdenes, Hem, Venhuizen, Schellinkhout en Oosterleek) de lijst met 32 namen aan de schout overhandigen. Bij het gerecht spreken de schepenen het vonnis uit. Ook maken zij, samen met de schout, de keuren.

Poorters verwerven het poortrecht door geboorte in de stad. Wie nieuwe poorter wil worden, moet aan de schout 5 stuivers en aan de bode 2,5 stuiver (braspenning) betalen. In een verklarende woordenlijst staat: een "braspenninck" is een munt ter waarde van 10 duiten.
De burgemeester moet een vestigingsvergunning geven in verband met de vraag of de potentiële nieuwe poorter wel aan zijn geldelijke verplichtingen kan voldoen. Zonder poorterschap mag je niet in de stad wonen, behalve minderjarigen, loonbedienden en ongehuwde arbeidsknechten.

Artikel 42 en 74 van het keurboek:
42. Van ontpoirteren
Item so en mach niemant ontpoirteren, hy en sal borge setten voir syn scot dat voir die tijt verscenen is, up een buet van drie pont.
74. Woonen in der stede
Item so en moet er niemant wonen in der stede, die tot syn jaren gecomen is, langer dan ses weken, uutgeseyt dienstmaechen of knapen die loon nemen, hy sal poirter wesen ende metten poirters gelden, up drie pont, ter gueder waerheyt.

De eerste bodes worden benoemd door Hertog Albrecht van Beijeren. Aanvankelijk is de taak van de bode om namens schout of burgemeesters burgers op het raadhuis te ontbieden. Ook andere boodschappen worden door hem aangezegd, zoals het leggen van beslag op goederen, het arresteren van bepaalde personen, het verbieden van het recht van overpad e.d. De funktie wordt vaak gecombineerd met die van secretaris.
De eerste bodes zijn: Gijsken Vogel en Claas van Esch, die gewoonlijk Claas van Deventer wordt genoemd. Zij worden tegelijkertijd als waagmeester aangesteld. Kennelijk is er dus vanaf de stadsrechtverlening een waag in het dorp.

Het dorp telt ongeveer 300 inwoners en ongeveer 70 huizen. Dat zijn houten huizen met meestal één woonvertrek en een aangebouwde berging voor de koeien in de winter. De muren bestaan uit in elkaar gevlochten wilgentenen aangesmeerd met leem.

1405
Akte van 20 maart: Willem van Beieren, graaf van Holland, verleent aan de stede Schellinchout enige privileges:
-een poorter van Schellinchout mag niet vanwege een misdrijf gevangen worden gehouden wanneer hij een goede borg kan betalen;
-de proost en de deken van West-Friesland mogen geen poorter dagen buiten hun rechtsgebied;
-een poorter die bij de graaf wordt ontboden zal vrijgeleide krijgen om te komen en om terug te keren naar zijn woonplaats;
-alle misdrijven zullen na een jaar verjaren;
-de schout moet aan de graaf rekening doen van zijn ontvangsten;
-de dijkgraaf mag geen poorter dagen dan op de sluis bij het kerkhof binnen de vrijheid van Schellinchout;
-hij bevestigt de privileges, verleend door zijn voorgangers;
-een schepen mag gelijk de schout de vrede handhaven, want artikel 8 van het keurboek luidt:
8. Van vreedt te maken
Item so mogen raden ende scepenen vrede nemen ende geven binnen onse stede, ende een quaetdader vangen ende antasten, of borgen van hem nemen, alsoverre als sy mogen of machtich sijn, ter scepenen proevinge.

Nog een paar artikelen uit het keurboek:
70. Van ganzen
Item so sijn die ganzen verkuert uutten dorp, op een ponds buet, ende up die ganzen ende op die genten. Uutgenommen die vogelaers, die mogen houden een paer wincken elcx, ende niemant anders, ter goeder waerheyt.
76. Dootslach
Item waert datter enich dootslach geviel binnen onsen stede, die dode niet ter kercken te brengen, noch te begraven, noch te bezwepen, voir die tyt dat die ungsculdige magen vrede hebben. Ende boven drie man niet uut te leggen. Ende binnen acht dagen daerna een sculdige man te maken. Ende die ander uutleggers elck man twaelf grooten des daechs. Up een buet van XV pont, ter scepene proevinge.

1406
Op de oudste (beschadigde) stadszegel van Schellinkhout ooit gevonden komt al de boom met vogels voor (zie ook wapen 1816). Het is niet duidelijk of daar drie bomen naast elkaar op staan of één boom met drie takken, waarop links en rechts een vogel zitten. In elk geval is het geen dorre boom, zoals bij het wapen. Het randschrift is onleesbaar. De diameter van de zegel is 4.4 centimeter.

1407
Tot schout wordt benoemd Gerrit Albrecht Heijnenzoon.

1408
18 september: Tot schout wordt benoemd Gerrit Bartoutszoon.

1409
oktober: Tot schout wordt benoemd Jan Heintgenszoon.

Hertog Albrecht van Beijeren geeft een stuk zaailand in het ambacht van Schellinkhout te leen aan de zoon van Jonkvrouw Agnita, genaamd Jan van Minnen.

1410
Tot schout wordt benoemd Claas de Waal.

1411
1 december:
De (leen)heer van de hofstede (kasteel) in Egmond geeft het volgende in leen aan Nikolaas Willemsz. bij opdracht uit eigen:
7 en 3 deimd land in Schellinkhout naast Meeus Jansz. en Elisabeth, weduwe van Dirk die Riege; e'en halve huizing en half erf in Hoorn, gemeen met Geertruida, zijn moeder, en Willem, zijn broer, strekkend van de straat tot de haven.

"Bij opdracht" betekent dat het mogelijk is om een stuk land tot leen te verheffen. Het komt daardoor binnen het leenverband en houdt op een allodiaal (vrij eigen) goed te zijn.

1412
Akte van 10 april: Willem van Beieren, graaf van Holland, bepaalt dat men, om in Schellinchout tot schout, schepen of raad te kunnen worden benoemd, eerst drie jaar poorter moet zijn geweest. Verder geeft hij de tienden van de bezaaide landen in eeuwige pacht.

Voor het eerst worden burgemeesters (ook wel: raden of poortmeesters) vermeld.
De burgemeester heeft aanvankelijk slechts tot taak om de schotgelden (belasting) te innen. Ze worden dan ook wel schotvanger genoemd. De burgemeesters worden gekozen uit 30 poorters van boven de 20 jaar.
Tot 1812 heeft Schellinkhout altijd 2 burgemeesters. Vanaf 1813 (onafhankelijkheid) wordt dat één burgemeester.

1413
27 november:
De "Klink", een stuk land gelegen aan de Dorpsweg en aan de Klinkersloot, 5 morgen groot, is in grafelijk bezit. Het is namelijk eigendom van Hertog Willem VI. Er staat een huis op, dat in onversterfelijke leen wordt gegeven aan Jonge Nikolaas de Waal. Een onversterfelijke leen betekent dat er erfopvolging mogelijk is voor alle gerechtigde verwanten van de erflater. De bij dit onderhavige erfleen (de Klinke) behorende heergewaden (dat is de uitkering van de leenman aan de leenheer, telkens als er een nieuwe opvolger optreedt), zijn een rode sperwer of tien schellingen.
De grenzen van het perceel worden als volgt aangegeven:
noord: Pieter Aal (1460: Pieter Arnout) en Pieter Albertsz.,
zuid: Eel Lovenz. en Gerbrand Pieter Berenz.

Op onderstaand kaartje uit omstreeks 1860 staat de Klinker ingetekend als brede sloot, die zuidelijk van perceel Dorpsweg 81 in oostelijke richting loopt.

Bij overlijden van een leenman moet binnen een jaar en een dag het leen door de rechthebbende nazaat opnieuw worden opgedragen (verzocht). Als de leenman minderjarig is, dan doet een ander (meestal de voogd) hulde of manschap. Is de verzoeker van het leen van het vrouwelijk geslacht, dan doet eveneens een ander hulde voor haar. Indien zij gehuwd is meestal haar echtgenoot. Hulde doet men voor een leenhof, dat wil zeggen ten overstaan van andere leenmannen (getuigen).
Het perceel grond met huis "de Klinke" (ook wel Clincke) heeft vele leenmannen gekend:
27-11-1413: Jonge Nikolaas die Waal bij opdracht uit eigen.
16-4-1460: Jacob die Waal bij overdracht door Jan Hendriksz. voor Aleid, dochter van Nikolaas die Waal, weduwe Jan Dever van Mijnden, zijn tante of nicht.
12-6-1476: Nikolaas die Waal bij dode van Jacob, zijn vader.
20-10-1483: Jacob die Waal bij dode van Nikolaas, zijn broer.
6-8-1506: Jan die Waal bij dode van Jacob, zijn broer.
4-4-1511: Frans Verdel bij overdracht door Jan die Waal.
7-2-1528: Nikolaas Willemsz., burger van Hoorn, bij overdracht door Frans Verdel.
12-11-1540: Mr. Cornelis Jansz., doctor in de medicijnen, voor Anna Nikolaasdr., zijn vrouw, bij dode van Nikolaas Willemsz., haar vader.
27-11-1547: Mr. Cornelis Jansz. bij dode van Anna Nikolaasdr., zijn vrouw.
2-9-1548: Willem Dirksz., schout van Amsterdam, bij dode van mr. Cornelis Jansz. van Hoorn.
3-1-1554: Willem Antonsz. Sonck te Alkmaar (zie ook 1553).
8-5-1564: Wouter Cornelisz. van Alkmaar voor Anton Sonck, zijn neef, bij dode van Willem, diens vader.
24-5-1569: Willem van Riebeek voor Anton Sonck.
1-6-1577: Hulde van Anton Sonck Willemsz.
22-4-1577: Cornelis van der Goes voor Dieuwer Dirksdr. bij dode van Willem Dirksz., haar man, met de helft.
2-7-1577: Pieter Meinaartsz. Lakeman te Bovenkarspel bij overdracht door Dieuwer Dirksdr. met de helft.
2-7-1577: Pieter Meinaartsz. Lakeman bij overdracht door Anton Sonck Willemsz. met de andere helft.
27-5-1612: Meinaart Lakeman bij dode van Pieter, zijn vader, met het geheel.
19-11-1643: Cornelis Sibrandsz. Noordeloos, secretaris van Grotebroek, voor Gerard Moer Dirksdr. voor Tete, dochter van Meinaart Lakeman, haar dochter, bij dode van haar vader.
6-9-1661: Mr. Frederik Cousebant, advokaat bij het Hof van Holland, voor Tecula Lakemans, zijn vrouw.

1414
2 februari (Vrouwendag purificatio): Het baljuwschap van Medemblik wordt opgeheven. Het resterende West-Friese platteland wordt ondergebracht in dorpscombinaties. Zo worden de bannen Wijdenes en Oosterleek door Willem VI "als ondergeschikte" bij Schellinkhout gevoegd en vallen dus onder het stadsrecht van Schellinkhout. Het wordt dus één verenigde stad met de naam Schellinkhout. Maar de dorpsbesturen van Wijdenes en Oosterleek krijgen toch bepaalde privileges voor zeggenschap in dorpszaken. Zo mag Schellinkhout geen keuren vaststellen zonder de vredemakers van Wijdenes en Oosterleek te raadplegen.
De reorganisatie van het platteland van West-Friesland betreft overigens vooral de rechtspraak en in mindere mate de dorpsbesturen. De bannen zijn en blijven, zowel onder het Oosterbaljuwschap als onder de plattelandssteden, zelfstandige eenheden van lokaal bestuur. Zo hebben we in de Zuiderkogge van Drechterland dus de steden Hem en Schellinkhout, maar daarnaast ook de zelfstandige bannen of dorpen Hem, Venhuizen, Oosterleek, Wijdenes en Schellinkhout. De bannen, niet de steden, zijn de voorlopers van de latere gemeenten.
Hiermee wordt Willem VI de architekt van de West-Friese plattelandssteden, waaruit niet-West-Friese elementen zoveel mogelijk worden geweerd. De schepenen moeten al "autochtoon" zijn en nu moet ook de kandidaat-schout al drie jaar poorter van zijn ambtsgebied zijn geweest.
Een andere bron meldt overigens 1413 als samenvoegingsjaar. Deze maatregel maakt deel uit van een groot aantal verleningen van stadsrecht aan dorpen van West-Friesland, die gelegen zijn in het Oosterbaljuwschap Medemblik. Voortdurend geldgebrek van de graven van het Beierse Huis is wel als motief genoemd om stadsrechten te verkopen, evenals de wens van Willem VI om West-Friesland gunstig te stemmen voor de opvolging van zijn dochter Jacoba. Waarschijnlijk echter, is de aanleiding voor deze reorganisatie, dat de rechtspraak in het Oosterbaljuwschap dringend aan verbetering toe is. Ambtsmisbruiken door baljuw en schouten komen vaak voor (zie circa 1300).

In het keurboek vinden we de bepaling dat de houder van het grootste stuk grond gewoonweg kan (laten) uitvoeren wat hij nodig acht voor het hele perceel. Dit beginsel houdt dus in dat de gebruiker van het grootste gedeelte van een stuk land beslist over en voor een gebruiker van een kleiner deel in dezelfde acker, stick of waghenlandt. De gemaakte kosten komen voor rekening van alle gebruikers. De stelregel is dus: So wie meest lant bruycket, daer sal die ettinge (= beweiding) ende inslach (= het in de wei brengen van het vee) ende uutslach (= het uit de wei halen van het vee) an staen. Een en ander dient wel in alle redelijkheid te gebeuren, want de regeling wordt afgesloten met de woorden updat hijt redelick maket. (zie stoelboek 1553 en 1555).

1417
Willem VI van Beijeren overlijdt. Jacoba van Beijeren volgt hem op.

1418
Huwelijk van Jacoba van Beijeren met Hertog Jan van Brabant.

1421
Sint Elisabethsvloed. Grote delen van West-Friesland staan onder water. Veel mensen verdrinken.

1426
Schellinkhout, Westwoud en Hem blijven trouw aan Philip van Bourgondië en ontsnappen zodoende aan de verbeurdverklaring van verschillende stedelijke "privilegiën".

Er heerst weer een pestepidemie in Hoorn en omstreken.

1429
6 januari: Schellinkhout is zoals alle steden erg beducht voor handhaving van zijn privileges. In 1429 gaat men daarin te ver. Een hoge functionaris van de graaf van Holland, ene deurwaarder Andries Adaem, wordt door de Schellinkhouters een "ondaet" aangedaan. "Om der ondaet wille die geschiede aen Andries Adaem onse dienre, ende oock mede sonderlinge andere saecken wille," worden de stadsrechten van Schellinkhout vervallen verklaard. Uit gegevens in het Nationaal Archief te Den Haag blijkt dat deurwaerder Andries Adaem door de Schellinkhouters is vermoord. Een rekening van rentmeester Boudewijn van Zwieten over de jaren 1428-1430, berustend in het archief van de Rekenkamer van de graven van Holland, vermeldt dat ‘die van Scellinchout bruekich worden jegens mijnen genadigen here dat sij Andries Adaem doot sloegen’.
Volgens een overlevering, in 1635 opgetekend door Claes Nanninckxz uit Oosterblokker, is dit alles gebeurd, omdat die van Scellinchout den deurwaerder in de meer overboort setten, soo men seyt. Deurwaarder Adaem is dus op het Schellinkhoutermeer overboord gezet. Met andere woorden: De Schellinkhouters hebben hem vermoord! Met "de meer" wordt waarschijnlijk het Schellinkhoutermeer bedoeld, dat in de vijftiende eeuw nog bestaat, maar door het verdwijnen van buitendijks land uiteindelijk geheel in de Zuiderzee is opgegaan.
 'Schellinckhoutermeyr'.
Detail van een kaart uit 1638. Ten zuiden van Schellinkhout is het toponiem 'Schellinckhoutermeyr' te lezen, 'leggende met de Zuiderzee gemeyn' (zie ook 1638).

Het motief blijkt uit een andere passage: ‘want die van Scellinchout Andries Adam mit upsette dair hij quam om mijns genadichs heren gelt in te manen vervolchden ende dootslogen.’ Andries Adaem is dus naar Schellinkhout gekomen om grafelijke belastingen op te halen en heeft dat met zijn leven moeten bekopen. De hoge heren in Den Haag laten dit uiteraard niet over hun kant gaan. Een zware delegatie, ongetwijfeld vergezeld van de nodige soldaten, vertrekt naar Schellinkhout om de zaak 'te berechten’. Het vonnis luidt: De stadsrechten van Schellinkhout worden vervallen verklaard.

Passage in het stadsrecht uit 1430 over de misdaad tegen Andries Adaem.
Met dank aan Jan de Bruin, Westfries Archief.

Wijdenes en Oosterleek hebben echter geen deel gehad aan het misdrijf en krijgen daarom nu wel eigen, aparte stadsrechten, temeer daar zij hertog Philips er ootmoedelyk om vervolght hebben. De nieuwe stede Wijdenes-Oosterleek mag voortaan zelfstandig de privileges gebruiken die zij voorheen met Schellinkhout samen heeft gehad. De bannen Wijdenes en Oosterleek worden bij besluit van Philips van Bourgondië weer gescheiden van Schellinkhout met behoud van hun rechten. Schellinkhout daarentegen wordt, met renten, tienden en toebehoren, door Jacoba van Beieren als heerlijkheid geschonken/in leen gegeven aan Jan den Bastaard, bastaardzoon van Jan van Beieren, zijnde de jongere zoon van Albrecht van Beieren. Jan de Bastaard wordt dus heer van Schellinkhout en is in die hoedanigheid leenman van Holland. De graaf van Holland is zijn leenheer. Bij alle grafelijke lenen is de graaf van Holland de leenheer. De heerlijkheid staat dus niet meer rechtstreeks onder de graaf, maar wordt aan een particuliere edelman in leen gegeven. En dat wordt in die tijd als een diepe vernedering ervaren.
 Hertog Philips van Bourgondië.
Philips de Goede, geboren Dijon op 31 juli 1396; overleden te Brugge op 15 juni 1467, is hertog van Bourgondië van 1419 tot aan zijn dood in 1467.
Jan de Bastaard heeft ook tevergeefs nog geprobeerd om Wijdenes en Oosterleek aan zijn gezag te onderwerpen. Hij wordt echter door de graaf gewezen op de pas verworven privileges van de stede Wijdenes-Oosterleek. Gelukkig voor Schellinkhout zal Jan de Bastaard al in 1442 kinderloos overlijden. Bij gebrek aan een erfgenaam komt Schellinkhout weer rechtstreeks onder de graaf van Holland. Het dorp slaagt er spoedig in om opnieuw stadsrechten te verwerven. Sindsdien blijft Schellinkhout als zelfstandige stad voortbestaan naast de stede Wijdenes en Oosterleek.
Een andere bron meldt 1430 als scheidingsjaar (zie ook 1402 en 1414).
Wijdenes en Oosterleek krijgen overigens geen vertegenwoordiging in de stedelijke instellingen. De "overmacht" van Schellinkhout blijft en wordt alleen beperkt door de bepaling dat keuren voor Wijdenes en Oosterleek alleen in overleg mogen worden vastgesteld.

1432
Het dorp blijkt al betrokken bij zeevaart en oorlogshandelingen. Philips van Bourgondië geeft namelijk toestemming aan Claas Gerritsz. van Hoorn om met zijn gezellen de goederen te verkopen, die zij naar Schellinkhout hebben gebracht. Die goederen komen uit het schip van Dirk Helmer uit Amsterdam, die daarmee goederen heeft vervoerd die voor de vijand van Philips bestemd waren.

29 september:
De heer van de hofstede Brederode (kasteel) is leenheer van een stuk land in Schellinkhout en geeft dat in leen aan leenman Pieter Maartensz. bij opdracht. Het betreft 1 morgen land in de ban van Schellinkhout in de wester uiterdijk. De grenzen van het perceel worden als volgt aangegeven: zuid: Nikolaas Heinenz., west: Meeus Aldinc. "Bij opdracht" betekent dat het mogelijk is om een stuk land tot leen te verheffen. Het komt daardoor binnen het leenverband en houdt op een allodiaal (vrij eigen) goed te zijn (zie: leen 1413 en 1444).

1434
26 februari:
Dootslach die tot Scellinchout geschiede.
Jan van Minnen en schout Jan Thymansz van Hoorn verschijnen voor de Raad van Holland (ook wel: Hof van Holland). Dit is een instelling met hoofdzakelijk raadslieden die de landsheer, de graaf van Holland, bijstaat bij het uitoefenen van zijn gezag in het graafschap Holland. Voor de Raad van Holland dienen zaken die niet door andere rechtbanken berecht mogen worden, zoals misdrijven tegen het land of de landsheer, zware misdrijven en zaken betreffende edelen, steden en geestelijken.
Jan van Minnen beklaagt zich er bij de Raad over dat schout Jan Thymansz hem uit de stad Hoorn weert, omdat hij hem destijds van een dootslach in Scellinchout heeft beticht. Jan van Minnen heeft zich naar eigen zeggen eerder, toen hij beschuldigd werd, niet kunnen verantwoorden omdat hij toen verhinderd was om te verschijnen. De afloop van dit geschil is niet bekend.

1435
De eerste geestelijke voor Schellinkhout, die in de archieven te vinden is, is Gerardus van Zanden. Hij is vice-curijt van Schellinkhout, hetgeen waarnemend pastoor betekent.

1438
Een aantal West-Friese steden (waaronder Schellinkhout) belooft aan Philips van Bourgondië, dat zij ten behoeve van de oorlog tegen de Wendische steden (een aantal havenplaatsen aan de kust van de Oostzee, o.a. Danzig, Koningsbergen en Riga) een aantal bairdzen (= schepen) zullen bouwen.

1439
6 juli: Philips van Bourgondië schrijft een brief waarin wordt bevolen dat de schepen 8 dagen na ontvangst van de brief op stapel moeten staan en moeten worden afgebouwd.
Schellinkhout en Wijdenes dienen tezamen 1 bairdze te leveren.

1440
Er zit nog steeds weinig schot in de bouw van de schepen. Dus volgt er weer een brief van Philips van Bourgondië: de schepen moeten klaar zijn 14 dagen na Sint Jacobsdag (8 augustus 1440).
Hem, Venhuizen, Oosterleek, Wijdenes en Schellinkhout moeten nu samen één bairdze van 12 dochten leveren (docht = roeibank).

1442
Vrederik Jansz., leenman van Heemskerk, wordt beleend met een perceel land in Schellinkhout.

1444
25 oktober:
Hertog Philips van Bourgondië geeft twee hofsteden te Schellinkhout ten zuiden van de kerk in leen aan leenman Adam van Kleef Dirksz., secretaris, die kocht van Floris van Kranenbroek Jansz., zijn zwager, die kocht van Gerard Willemsz., bij opdracht in ruil voor het leen Heemskerk.
Philips de Goede (1396-1467), is hertog van Bourgondië van 1419 tot aan zijn dood in 1467 (zie 1429).
De grenzen van de twee hofsteden worden als volgt omschreven:
de eerste hofstede strekkend
noord tot de herendijk,
zuid tot het meer van Schellinkhout (zie 1592),
oost: de Zuiderzeedijk,
west: de sluis.

Omstreeks 1300 bevindt de sluis zich bij het kerkhof. Deze (eerste) hofstede moet dus gezien de grenzen ervan buitendijks (op buitendijks land) hebben gestaan op een locatie waar anno 2007 veel surfers hun sport beoefenen.

De tweede hofstede strekkend
noord: Nikolaas Heinenz.,
zuid: de buurweg van Schellinkhout,
oost: erven Splinter van Slijk,
west: de Kerkweg.

Meestal wordt er in oude stukken vermeld: "een huis en erf". In het geval van de hofsteden van Schellinhout wordt echter alleen de term "hofstede" gebruikt, dus geen vermelding van een "huis". Wellicht gaat het hier om twee lege erven, waar vroeger een hoeve op heeft gestaan.
Bij overlijden van een leenman moet binnen een jaar en een dag het leen door de rechthebbende nazaat opnieuw worden opgedragen (verzocht). Als de leenman minderjarig is, dan doet een ander (meestal de voogd) hulde of manschap. Is de verzoeker van het leen van het vrouwelijk geslacht, dan doet eveneens een ander hulde voor haar. Indien zij gehuwd is meestal haar echtgenoot. Hulde doet men voor een leenhof, dat wil zeggen ten overstaan van andere leenmannen (getuigen).

1449
8 mei:
De (leen)heer van de hofstede (kasteel) Purmerend is eigenaar van:
Een werf, genaamd Cupers werf, en het land daaraan, (in 1472: groot 1 morgen), in Schellinkhout. De grenzen worden als volgt omschreven:
zuid: de kerk van Schellinkhout, noord: de Meeweg, oost: Gerbrand Snijder (1605: weduwe en kinderen van Gerard Cornelisz.), in 1472 jaarlijks 4 pond waardig. Hij geeft het een en ander in leen aan Aleid, dochter van Nikolaas die Wale, gehuwd met Jan Dever van Mijnden.
In de loop van de volgende jaren kent dit object nog vele andere leenmannen:
4-4-1460: Jacob die Waal bij overdracht door Jan Hendriksz. voor Aleid die Wale, zijn tante.
?-?-1472: Jacob die Wale te Hoorn vermeld.
24-5-1484: Jacob die Waal van Hoorn.
15-12-1507: Jan die Wale bij dode van Jacob, zijn broer.
8-11-1513: Nikolaas Heycksz. bij overdracht door Jan die Waal van Hoorn.
12-3-1542: Cornelis Nikolaas Heyckenz.
9-9-1577: Nikolaas Cornelisz. bij dode van Cornelis Nikolaas Heyckenz., zijn vader, na verzuim.
29-6-1584: Willem Willemsz. van der Mota te Den Haag voor Nikolaas Cornelisz. en Heike Nikolaasz.
3-5-1605: Jan Nikolaasz. bij dode van Nikolaas Cornelisz., zijn vader.
24-6-1606: Jan Nikolaasz. ten eigen.
"Ten (vrij) eigen" wil zeggen, dat een leen onder bepaalde omstandigheden 'ten (vrij) eigen' kan worden gegeven. Het verdwijnt in zo'n geval uit de registratie, omdat het uit het leenverband wordt genomen.

1450
Akte van 29 april: Het Hof van Holland bepaalt dat de schout, Jacob Melyszoon (ook wel: Meliszoon) in strijd met de privileges van Schellinchout heeft gehandeld door op Goede Vrijdag twee kerkmeesters of kerkvoogden te benoemen, omdat dit recht voorbehouden is aan de burgemeesters en schepenen. De inhoud van de oude keuren moet worden gevolgd sonder die scout van Scellinchout, die nu is of namaels wesen sal, ter contrariën van der ouden gewoonte ende hantieringe hem des te meer te onderwinden in enigerwijs.

 
Twee gesneden houten beeldjes uit de 2e helft van de 15e eeuw onder de vieringhoeken in de kerk.
Het zijn gehurkte figuurtjes met wijd geplooide gewaden en verschillende hoofddeksels.
Ze dateren uit de bouwtijd van het schip en het transept (1450 - 1500).

Omstreeks 1450
Er wordt begonnen met bemaling om het overtollige binnenwater te lozen.

1451
13 maart: Het bestuur van de Schellinkhouter Uiterdijk wordt bij handvest vastgesteld. Burgemeesters en schepenen benoemen uit de ingelanden vier raden. Op basis van door deze raden vastgestelde keuren vindt de schouw plaats door schout en schepenen. De Grote Uiterdijk in de ban van Westerblokker grenst direct aan de Schellinkhouter Uiterdijk. Dit ongeveer 150 morgens grote voorland loopt van de uitwatering van de Schellinkhouter watermolens naar de watermolens ten oosten van Hoorn. Ook deze uiterdijk is omkaad.
De ingelanden krijgen in 1412 toestemming om uit hun midden vijf raadslieden te kiezen, die met de schout van Westerblokker deze kade zullen schouwen. Door storm en hoge vloed wordt het dijkje in 1702 echter totaal vernield en sindsdien zijn de landerijen met de zee gemeen gebleven. Met uitzondering van een klein gedeelte in het zuiden wordt alles water. De stadsuiterdijken van Hoorn, die aan de Uiterdijk van Westerblokker grenzen, ondergaan in 1702 hetzelfde lot. Het verpondingskohier van 1632 vermeldt nog een oppervlakte van 78 morgen. Een gedeelte van de Schellinkhouter Uiterdijk bestaat nog steeds. Met een oppervlakte van ruim 29 ha is het een onderdeel van de buitenpolder de Binnen- en Buiten-Uiterdijk.

1452
Akte van 13 maart: Philips van Bourgondië, graaf van Holland, verleent die van Schellinchout enige privileges:
-schout en schepenen zullen het buitendijkse land schouwen, volgende de keuren;
-als de schout, daartoe gesommeerd zijnde door de raden van het buitendijkse land, niet zou komen om te schouwen, dan verliest hij zijn ambt;
-een schout mag een beschuldigde niet van diens werk en nering afhouden tot uitspraak is gedaan;
-de schout moet voor de rechtsgang zorgen wanneer een poorter geld moet krijgen van een andere poorter;
-iedere poorter moet gelijkelijk meebetalen aan de tienjaarlijkse bede;
-om poorter van Schellinchout te worden moet één oude hollandse gulden worden betaald.

In het eerste artikel van het keurboek wordt bepaald, dat de waag zal hangen in een huis binnen 50 roeden van de sluis bij het kerkhof. De poorters moeten conform artikel 2 van het keurboek hun zuivel in deze waag laten wegen, met uitzondering van boter, die per taak en kaas, die per stuk wordt verkocht.
De oorspronkelijke tekst van artikel 1 en artikel 2 luidt:
1. Van die waghe
Die Waghe sal hangen in een huys binnen vijftich roeden na den sluyse by den kerckhove, of men mach vaeren daer men wilt, sonder ongelt, ter goeder waerheit ende scepenen proevinge.
2. Van zuvel uut te voeren
Item so en moet geen poerter zijn zuvel uutvoeren, hy salt hier wegen laten, uutgeseyt butter by taken ende caes by stucken, ende het waer dat hy stapelt tegens zynen coopman. Ende voirt sal die weger hebben van een paer goets een Vlaemsche. Ende die hier niet en woude laten wegen, die soude den weger geven een Vlaamsche groote vant paer goets, ende vaeren daert hem genoucht. Ende so wie deze kuer brake, dat waer op een buete van twie scelling, ter scepenen proevinge.

1453
21 maart:
Compromis in een geschil tussen de stad Hoorn en die van Scellynchout. Uitspraak in een zaak voor het 'Hof van Holland' tussen Symon Claesz., burgemeester van Hoorn, en meester Symon Jansz., gedeputeerde en gemachtigt door dezelfde stad ter eenre en Marten Jansz., burgemeester van Scellinchout en Pieter Pietersz. als gedeputeerde en gemachtigt door die van Scellinchout ter andere zijde. Het betreft een geschil over het betalen van scot (belasting) over seker land toebehorende Aelbrecht Pietersz. (Albert Pietersz.) en Jacob die Wael (Jacob die Walen), poorters en wonende te Hoorn.
Aangevochten wordt een uitspraak van meester Jacob Ruysch en Lubbertus (Lubbert Jansz.), secretarissen van de stad Amstelredam, over het verschil in de hoogte van de belasting tussen de inwoners van Hoorn en Schellinkhout.

1454
17 juni:
Uitspraak van de secretarissen van Amstelredam, waarbij die van Scellinchout binnen 14 dagen een boete moeten betalen van 16 gouden Rijnse gulden, waarvan de kerk van Hoorn er 12 zal hebben en de Onze Lieve Vrouwen Kerk te Amsterdam twee. De laatste twee gulden zijn voor hetgeen de zegslieden van beide partijen verteerd hebben.

1456
Akte van 19 maart: Philips van Bourgondië, graaf van Holland, gelast die van Blocker om hun weg, banscheiding en waterschutting te herstellen, opdat die van Schellinchout worden ontlast van binnenstromend water. Gebeurt dit niet binnen de gestelde termijn, dan mogen die van Schellinchout zelf het herstelwerk verrichten.

1462
27 januari:
In een schepenacte oorconden en kennen Taems Pietersz en Jacob Gaelmansz, schepenen van Schellinkhout, dat voor hen kwam Dirc Jacobsz. Laatstgenoemde verklaart aan zijn neef Jacob Claesz te hebben verkocht twee vrije morgen land in de ban van Schellinckhout in die zuyden Oterdijck daar naast lenden van zijn Jan Abbanz aan de oostzijde en Oeske Jong Evertsz aan die westzijde.

1464
oktober:
Een hevige storm richt veel schade aan wanneer de dijk by Wydenes doorbrack ende de Huysluyden veel schade toebraght.
Wijdenes is een buurdorp van Schellinkhout (zie 1375).

1464-1470
Claes Dirc Oetghens quetst (mishandelt) Jaep Gerijtz. van Schellinchout.

Jacob Gerijtz. van Scellinchout is van den scoute ansproken (is door de schout aangesproken), voir hij Aris backers Jacob Marten Hannes quetset (mishandeld heeft.

1467
8 juni:
Thomaes Peterszoon en Jacob Gaelmaszoon, schepenen van Schellinkhout, oorkonden dat Gherijt van Beerhem en heer Claes van Beerhem met Garbrant Baertszoon en Gherijt Janszoon, hun voogden, overdragen aan zuster Catrijn van Beerhem, zuster van het Nieuwe Nonnenklooster (te Amsterdam), vier deymde land in de ban van Schellinkhout, met Gherijt Janszoon aan de ene kant en Jacob Janszoon aan de andere kant.
1 deymde (ook: deimd, deimpt, deimat) is de oppervlakte die een ervaren maaier kan maaien in één dag.

1468
9 juni:
Claes Dirxzoon en Claes Hilbrantszoon, schepenen van Schellinkhout, oorkonden dat heer Claes van Beerhem, priester, en Gerijt van Beerhem met Garbrant Baertszoon en Gerrit Janszoon, hun voogden, overdragen aan het Nieuwe Nonnenklooster (in Amsterdam) een derde deel van hun buitendijk met toebehoren, zoals de twee gebroeders het nu bezitten in de ban van Schellinkhout, met Machtelt Jan Gaelens, weduwe aan de oostzijde en Jan Dirxzoon aan de westzijde.

1470
29 oktober:
Gherijt Janszoon en Jan Claeszoon, schepenen van Schellinkhout, oorkonden dat Gherijt van Beerhem met Volkert Melijszoon, zijn voogd, overdraagt aan het Nieuwe Nonnenklooster (in Amsterdam) tien vrije morgen land in de ban van Schellinkhout in de buitendijk, met Machtelt Jan Gales, weduwe met haar kinderen aan de oostzijde en Dirc Pieterzoon van Purmer aan de westzijde.

1477
Schellinkhout telt 75 huizen.
Aantal inwoners ca. 450.

17 april: Jan van Crabbenborch draagt een stuk land (leengoed), genaamd "de Crabbeweid", over aan zijn broer Jan Vrederiksz.

De Egmondse Abdij is eigenaar van land in Schellinkhout en geeft dat in leen aan Jan Nikolaasz. voor Katharina, dochter van Jan Pieter Maartensz.
Het betreft 7 deimd land in Schellinkhout aan de Wimmers, (Wijmers) begrensd noord: de papenprove van Schellinkhout, zuid: Beyer Jansz. van Amsterdam;
en:
3'h deimd aldaar aan de uiterdijk, begrensd zuid: Jan Meeusz., noord: Pieter Jacobsz., (1562: zijnde bijeen 3 morgen, 1 deimd).
1 deimt (ook: deimd, deimpt, deimat) is de oppervlakte die een ervaren maaier kan maaien in één dag.
We weten de volgende leenmannen van bedoeld land:
??-??-14??: Maarten Burch te Hoorn.
17-4-1511: Maarten Burch te Hoorn met ledige hand.
23-2-1514: Maarten Burch (van Hoorn) bij dode van Maarten, zijn vader.
3-8-1514: Mr. Jan IJsbrandsz., doctor in de medicijnen, voor IJsbrand Dirksz. van Hoorn, zijn neef, bij dode van Maarten Burch, diens grootvader.
25-1-1554: Jacob van Duvenvoorde, heer van Obdam en Hensbroek, ridder, bij overdracht door Maarten Burch Maartensz. van Hoorn.
27-3-1562: Geertruida van Liere, weduwe Jacob van Duvenvoorde.
"Ledige hand" wil zeggen verheffing van (verzoeken om) het leen zonder "betaling" van het heergewaad (= vergoeding voor de verwerving van het leen). Als een leen wel wordt verkregen tegen "betaling" van het heergewaad dan verheft de leenman het leen met de "volle hand".
(zie: leen 1413 en 1444).

circa 1490
Eind 15-de eeuw: Een groot stuk land bij de Nek wordt buitengedijkt (nieuwe dijk).

1491
Er heerst hongersnood en armoede als gevolg van misoogsten.

1492-1493
Zware pestepidemie.

1494
Onderzoek naar de economische situatie van iedere plaats in verband met een nieuwe verdeling van de op te brengen belastingen, de Enqueste. Er worden voor dit onderzoek getuigen gehoord. Dat zijn:
Vop Jansz. Pastoir (pastoor Foppe Jansz.), oudt 27 jaer, Jan Claesz. de Schoudt, oudt 60 jaer, burgemeester Willem Claesz, oudt 50 jaer, burgemeester Wijbrant Wolfartsz. en de 40-jarige schepen Jacob Harinck.
Ondermeer dankzij hun verklaringen weten we het volgende:
. Sedert 1477 is de economische bedrijvigheid met meer dan de helft teruggelopen.
  Dat komt door de oorlogsschattingen en van de grote veesterfte als gevolg van meerdere achtereenvolgende natte jaren.
. Een kwart van de beroepsbevolking heeft geen eigen bedrijf, maar "gaat om brood"
  (verhuurt zich als arbeider, vooral in de visserij en de scheepvaart).
  Zij die wel nering hebben doen fifty-fifty: het houden van koeien met "lanteelinghe" (= bouwerij) en visserij.
. Schellinkhout telt 65 huizen.
. Aantal inwoners ca. 390.

1496
Een stuk land dat tussen de waterloos en de Opperweg ligt, heet: het Ruigeland of de Ruigeweid.
Het land wordt in dit jaar door Sijmon Pietersz. verkocht aan het St. Marienconvent te Hoorn.
In 1811 heeft dat stuk land nog steeds dezelfde naam en de oppervlakte is nog steeds 3 morgen en 140 roeden.

1498
Claes Corff, een gehaat rentmeester uit Alkmaar, koopt het recht op het haardstedengeld van Philips van Bourgondië.
Per jaar moet er per haardstede betaald worden. Schellinkhout betaalt voor 65 huizen f 6,10.

1499
15 februari: Mr. Otto Rudolfsz, een boerenzoon uit Schellinkhout, wordt benoemd tot priester van Venhuizen, nadat hij in Hoorn zijn meesterstitel heeft behaald. Hij is ook meerdere malen deken van West-Friesland. In die funktie leidt hij samen met de proost het kerkelijk bestuur van heel West-Friesland. Hij is zeer invloedrijk en laat zich voor zijn "bemiddelingen" fors betalen, hetgeen hem een slechte naam bezorgt.

___________________

naar begin van deze pagina
naar de eerstvolgende periode
terug naar de basispagina (home)

 G. Kazimier.

Deze pagina is voor het laatst gewijzigd op (maand / dag / jaar / tijdstip) :